n8 | Time Capsule

n8 at Castrum Peregrini

Time Capsule

Wij kijken terug op een fantastische Museumnacht Amsterdam op 6 november 2010. Castrum Peregrini was dit jaar gastlocatie en had van 19-02 uur de deuren open met een programma rondt het thema tijd,- Castrum Peregrini is immers een ‘time capsule’. Het volgende programma werdt geboden,- zie ook foto’s onderaan:

 <- Reis naar het verleden
Voeg je persoonlijke verhaal toe aan het verleden: Kies een boek uit de bibliotheek en vertel voor de camera binnen een minuut het verhaal van je keuze. Uit de boeken en de films ontstaat tijdens de n8 een tentoonstelling. (zie ook Networking Books)

Time capsule naar de toekomst ->
Stuur een persoonlijk voorwerp naar de toekomst. Aan het eind van de avond gaat de tijdcapsule op slot en wordt feestelijk in ons archief opgeborgen voor de museumnacht 2020.


20-21 uur
      Speed-dating met 80plussers; schrijf je in (bij de ingang) als je een intiem 6 minuten gesprek wilt voeren met Lili Jampoller of Rien Buter.

21 uur            Lezing en gesprek: kunst
Bert Treffers: Het verleden is een vreemd land

22 uur            Lezing en gesprek: poëzie
Jan Baeke: Tijd speelt geen rol

23 uur            Lezing en gesprek: erfgoed
Erik Somers: Beleef en ervaar het verleden

24 uur             Sporen zoeken van 4 eeuwen stadsgeschiedenis met John Lonsdale

24-02 uur       DJ Juha van ’t Zelfde

De moderatie lag in handen van de tijdloze Eric Wie

Portret-Paviljoen

Portret Paviljoen

Castrum Peregrini

Tijdens ‘Portret-Paviljoen Duivenvoorde’ presenteerden op 23 oktober Michael Defuster en Frans Damman portretten uit de collectie van Castrum Peregrini. Ook Simon Bosch ‘fotograaf aan huis’ was uitgenodigt een portret voor te stellen. 

Een stukje uit Michaels betoog:

..

Frans Damman bracht een portret van Gisèle.  Hij vertelde erbij het volgende:

Portret Max Beckmann van Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht, beschermvrouwe van de Stichting Castrum Peregrini

 Het portret is gedateerd oktober 1945. Gisèle (1912) is hier net 33 jaar geworden. Max Beckmann (*1884  †1950) is dan 61 jaar.

In 1937 vindt in München de 1e tentoonstelling “Entartete – ontaarde – Kunst”  plaats, avant-garde kunst die door de nazi’s als ‘ontspoord’ wordt gekenmerkt en daarmee deze kunstenaars in de ban deed. Max Beckmann is op deze tentoonstelling met ruim 20 werken vertegenwoordigd. Hij was een groot en beroemd kunstenaar in de Weimar republiek.

Beckmann emigreert, beter gezegd vlucht in 1937 naar Nederland, hij woont samen met zijn vrouw Quappi 10 jaar aan het Rokin in Amsterdam.

De relatie met de Nederlandse overheid was een moeizame, zo ontstaan er na de oorlog nog in 1946 problemen over het behoud van zijn status als Non-Enemy. Tijdens de Amsterdamse jaren is hij slechts bevriend met een handjevol mensen uit de kunstenaarswereld, o.a. Herbert Fiedler en de jonge Gisèle van Waterschoot van der Gracht. In 1947 emigreert hij naar New York.

Ten tijde van dit portret heeft Gisèle de oorlogsjaren net achter de rug en in die tijd, heeft zij samen met de dichter Wolfgang Frommel, de verantwoordelijkheid op zich genomen jonge joodse kunst begaafde jongens in haar appartement een veilig onderduikadres te geven. Dit is hen gelukt, alle onderduikers overleven de oorlog. Na de oorlog ontstaat uit deze groep de Stichting Castrum Peregrini in Amsterdam.

Gisèle is net als Beckmann zelf ook vlak voor de oorlog in Nederland terecht gekomen, na haar jeugd in de VS woont zij enige tijd in Oostenrijk en Frankrijk en komt dan via Limburg en Bergen NH in januari 1941 in Amsterdam terecht.

Zij is, als de oorlog uitbreekt, een jonge kunstenaar die net haar naam aan het vestigen is. Toch besluit zij ondanks aandringen niet te tekenen voor de KulturKammer. En dat is slechts een klein voorbeeld van de moedige daadkracht die zij op jonge leeftijd toont.

Dit portret is in meerdere opzichten bijzonder;

Allereerst de kunstenaar, de afgebeelde en de tijd waarin het is gemaakt. Maar ook omdat de jonge onderduikers de verveling in hun schuilplek verdreven door bezig te zijn met kunst, o.a. door het maken van portretten. Zo konden zij geestelijk overleven. Daarbij was voor Gisèle zelf in de tweede helft van de oorlog het in opdracht schilderen van portretten haar enige bron van inkomsten waarmee zij zichzelf en haar onderduikers kon voeden.

En wat ik bijzonder vind, is de eenvoud van dit portret, een bijna afwezige dromerige blik, een leeg blad of boek op tafel en de goed getroffen kenmerkende neus zonder dat je het gevoel krijgt dat hier een oorlogsheld staat afgebeeld. Zo ziet zij dat zelf ook en dat maakt dat ik dit portret van de beschermvrouwe van de stichting Castrum Peregrini graag wilde tonen in het Portrait Pavilion op Kasteel Duivenvoorde.

Tentoonstelling Kajta Stam

Tentoonstelling met

tekeningen van Katja Stam

..

Zondag 24 oktober tot en met donderdag 4 november.

Zondags open van 16 tot 19 uur, alle andere dagen van 14 tot 18 uur


Castrum Peregrini
Intellectual Playground
Herengracht 401, Amsterdam
Ingang achterzijde, Beulingstraat

LIL’S DATE

Feestelijke presentatie Lil (zucht),

de nieuwe dichtbundel

van Astrid Lampe.

M.m.v. F.van Dixhoorn, Martijn den Ouden, Samuel Vriezen 

Hier onder wat foto’s van Rien Buter,  genomen tijdens de presentatie zondag, 26 september 2010

mythes van onze tijd

mythes van onze tijd

 

Castrum Peregrini nodigt denkers, dichters, essayisten, journalisten en critici uit om de mythes van onze tijd te belichten en te ontmaskeren in schrift en voordracht.

Zij zullen in een voordracht van 30 à 35 minuten de expositie, deconstructie, genealogie of verschijningsvorm van een hedendaagse mythe uit de doeken doen. Het is niet onwaarschijnlijk dat prosecco en olijven, minaretten en kerktorens, de klimaatverandering en de elektrische auto, de eeuwige jeugd van Madonna, Iamsterdam, het zwart van Obama en Ophra Winfrey, Sushi en Pecha Kucha, De gehaktbal bij Ikea, de hipheid van Apple en het syndroom van Facebook de revue zullen passeren.

De kritische en onderhoudende essays over de mythes van onze tijd willen we uiteindelijk zowel online als in druk toegankelijk maken voor een breder publiek.

MYTHES VAN ONZE TIJD zijn in 2010 gepresenteerd door

Barber van de Pol: ‘de perfectie’
Jan Baeke: ‘de spontane, leuke meid’
Bas Heijne: ‘de behoefte aan commentaar’
Maarten Doorman: ‘de elite’
Elsbeth Etty: ‘het huwelijk’
Terry van Druten: ‘het atelier’
Maartje Somers: ‘de vrije keuze’
Bianca Stigter: ‘het plastic’
Emile Fallaux: ‘the wisdom of the crowd’
Piet Meeuse: ‘de natuur’

 

Gesproken essays over kenmerkende verschijnselen van de hedendaagse cultuur

RB

Roland Barthes schreef zijn Mythologieën tussen 1954 en 1956. Het boek verscheen in 1957. Mythologieën omvat een ideologische kritiek op de taal van de massacultuur en een semiologische ontleding van deze taal.

In zijn voorwoord van de heruitgave uit 1970 stelde Barthes dat er geen nieuwe mythologieën meer geschreven konden worden. Niet dat ‘het object’ veranderd was maar Barthes’ belevenis van de omwenteling die het jaar 1968 bracht, liet hem twee jaar later denken dat de kritiek op het (klein-) burgerlijk normen- en waardestelsel, die hij door zijn Mythologieën trachtte te introduceren, overbodig geworden was.

Anno 2009 bevinden wij ons in een “postideologisch” tijdperk. De ontnuchtering over 1968 heeft plaats gevonden. De geopolitieke herschikking, aangejaagd door de economische, ecologische en culturele identiteitscrisis, brengt surreële uitgroeisels van nationalisme en, ja, een nieuwe burgerlijke roep naar normen en waarden met zich mee.

Het lijkt wel of alleen populisten en cultuurpessimisten een antwoord bij de hand hebben op de vele vragen die worden opgeroepen. Intellectuelen lijken niet in staat te zijn een adequaat antwoord te formuleren op de huidige ontwikkelingen. Het woord intellectueel zelf is een scheldwoord geworden.

Barthes ontwikkelde een heel eigen tactiek:  bewustwording van moderne mythes. Hij hekelde de zogenaamde “…‘natuurlijkheid’ die de pers, de kunst, de opinie toekennen aan een werkelijkheid die dan wel de werkelijkheid is waarin wij leven, maar die daarom niet minder historisch is”. Mythes bepalen onze waarneming, ons oordeel, ons alledaags leven. Met vanzelfsprekendheid gebruiken wij voorwerpen, beelden, begrippen in een context, die wij niet ter discussie stellen, maar die dat wel waard is; Om bewustwording van onze maatschappelijke situatie te bereiken, om kritisch te blijven en ook om over ons zelf te kunnen blijven lachen. Dit proces willen wij bij Castrum Peregrini, op een speelse, maar bloedserieuze manier opnieuw verkennen.

 

Geselecteerde ´mythes´ worden 2011 gepubliceert in samenwerking met Uitgeverij Cossee..

.

Het project Mythes van onze tijd is mede mogelijk gemaakt door het Prins Bernhard Cultuurfonds Noord-Holland en door Stichting LIRA Fonds.

Fringe winnaars bij Castrum Peregrini

Volgens de jury liet Life is too good to be true van Het Geluid Maastrichte die van 10-12 september 2010 bij Castrum Peregrini optraden de beste, spannendste, opvallendste en meest innovatieve voorstelling zien tijdens het fringe festival Amsterdam. De winnaar van de Dioraphte Amsterdam Fringe Award verdiende daarmee ook een internationale tour langs twee buitenlandse Fringe-festivals!  

Ook de publiekswinnaar Eindelijk! Kirgizië van Miami Vice was te zien bij Castrum Peregrini, al een week eerder van 3-5 september 2010.  Eindelijk! Kirgizië kreeg van de jury de derde plek, en mag dus ook volgend jaar mee doen op de Fringe, zonder zich te hoeven inschrijven!

De Volkskrant schreef over de voorstellingen die bij Castrum Peregrini te zien waren: “Voor de verandering eens wat serieus fringe theater.”

Zie ook de recensie in Het Parool met foto’s van Eindelijk! Kirgizië bij Castrum Peregrini.

 

Kreis ohne Meister

Wolfgang Frommel, de oprichter van Castrum Peregrini, heeft Stefan George waarschijnlijk nooit ontmoet. Toch heeft hij zijn leven in de dienst gesteld van zijn gedachtengoed en dichtkunst. Daar is zijn vriendschap met Percy Gothein, lid van ‘Der Georgekreis’, zeker debet aan, maar ongetwijfeld ook de dichtkunst, de Aura en het mythische wereldbeeld van George, dat bij Frommels eigen wezen paste.

Op die manier stond George ook centraal bij de groep onderduikers rond Gisèle en Wolfgang Frommel op Herengracht 401 en heeft George tot in het recente verleden een belangrijke rol in het leven van de Castrum Peregrini vrienden gespeeld. Castrum Peregrini was maar één van een handvol groeperingen in de hele wereld waarin George ook na zijn dood verder ‘leefde’.

Aan dit ‘naleven’ heeft Ulrich Raulff, voormalig chef cultuur van de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Süddeutsche Zeitung, nu directeur van het Deutsche Literaturarchiv und Schillernationalmuseum in Marbach, een imposant boek gewijd, getitelt ‘Kreis ohne Meister. Das Nachleben Stefan Georges’. Raulff begint waar Thomas Karlauf met zijn biografie ´Stefan George. Die Entdeckung des Charisma´eindigt: met de dood van Stefan George in 1933 en de aanslag op Hitler door Stauffenberg. In het ‘Nachleben’ kom je niet om Castrum Peregrini heen en Ulrich Raulff vermeldt niet zonder kritiek de rol van Wolfgang Frommel en Manuel Goldschmidt. Wij verheugen ons het gesprek met Ulrich Raulff aan te kunnen gaan tijdens de Stefan George Redux op 10 december bij Castrum Peregrini.

Met dank aan Manfred Koch, Professor voor duitse literatuur in Basel, publiceren wij in het vervolg zijn recensie van ‘Kreis ohne Meister’, eerder gepubliceerd in Stefan George Jahrbuch, Bingen 2010.

/

Die Apostel des toten Dichters

Ulrich Raulffs grandiose Erzählung vom Zerfall des George-Kreises

Wenige Monate nach dem Tod Stefan Georges am 4. Dez. 1933 hat sein Erbe und Nachlassverwalter Robert Boehringer eine traurige Vision. „In der vorletzten Nacht träumte ich der Meister lebe und ich war glücklich, dass wir ihn über unsere Sorgen befragen konnten. Aber er wollte nichts davon wissen.“ Den Jüngern Christi war laut Matthäus-Evangelium der Auferstandene erschienen und hatte ihnen seinen Beistand für ihr Missionswerk zugesichert: „Und siehe, ich bin bei euch alle Tage bis an der Welt Ende.“ Einen ähnlichen Trost hätte sich wohl auch Boehringer, der Petrus unter den George-Aposteln, von seinem nächtlichen Besucher gewünscht. Doch der Meister weist ihn ab – ein Schreckbild, das, wie unschwer zu erkennen ist, dem traumatischen Verlassenheitsgefühl des Träumenden entspringt. Selbst dieser treueste George-Anhänger ahnte insgeheim, dass mit dem Abgang des Dichtergottes auch die auf ihn gegründete Kunstreligion zum Untergang verurteilt sein würde.

So kam es denn auch. Es handelte sich allerdings um einen fulminanten (und insofern georgewürdigen) Untergang von langer Dauer und enormer historischer Tragweite. Denn die Gemeinde verlief sich ja nicht einfach, ihre Religion erlosch nicht umstandslos mit dem Verlust des spirituellen Zentrums. Vielmehr entbrannte ein mehr als dreissigjähriger Kampf um Georges Erbe, der – folgt man der glänzenden Darstellung, die Ulrich Raulff ihm jetzt gewidmet hat – eines der aufregendsten Kapitel der Kulturgeschichte des 20. Jahrhunderts bildet. Verfeindete Gruppen von Georgeanern versuchten sich an dem schwierigen Projekt der Bewahrung und wirkungsvollen Weitergabe eines Charisma, dessen Träger nicht mehr zur Verfügung stand. Was sie zuletzt erreichten, war das genaue Gegenteil: „Auf paradoxe Weise hat der Gedächtniskult, den George und die Seinen schon zu Lebzeiten des Meisters praktizierten und der nach dessen Tod zum gemeinsamen Verhaltensmuster werden sollte, am Ende zur fast vollständigen Auslöschung der Erinnerung geführt – jedenfalls jenseits der Anthologien, der Berufsgermanistik und kleiner, verschworener Kreise von Anhängern und Kindern von solchen.“ Das ist nach Raulff definitiv seit 1968 der Fall.

Am Anfang des Endes stand ein verhängnisvolles Taktieren des Meisters selbst. George wich den wachsenden Spannungen zwischen NS-Sympathisanten und Juden im Kreis durch Tabuisierung der Aktualität aus. Das vollkommene Schweigen zum tagespolitischen Geschehen sollte die Einheit der Gemeinde sichern. Festlegen liess er sich nicht. Sein Reich war nicht von dieser Welt, sollte aber doch, wie die messianische Rhetorik nahelegte, irgendwie über sie kommen; daraus durfte jeder seine eigenen Schlüsse ziehen. Dank der Unbestimmtheit von Georges „Zwei-Reiche-Lehre“ konnten sich nach seinem Tod Völkische und Regimegegner gleichermassen auf ihn berufen. Das führte zu den bekannten Erstarrungen der George-Bewertung nach 1945: „rituelle Austreibung“ vs. „zwanghafte Rettung“, wie Raulff es nennt. Bis heute steht dem stereotypen Vorwurf „Wegbereiter des Faschismus“ der ebenso stereotype Verweis auf die geistige George-Kindschaft des Hitler-Attentäters Claus von Stauffenberg gegenüber.

„Man wird sehr skeptisch gegenüber der Wünschbarkeit eines Nachlebens des ‚Kreises’“, notiert der Historiker Ernst Kantorowicz, einer der begabtesten George-Jünger, 1951 im kalifornischen Exil. „Nachleben“ meint hier, wie im Untertitel von Raulffs Buch, die Kontinuität einer Lebensform. George blieb für die Ausgewanderten wie für die in Deutschland Verbliebenen ein Dichter, der nicht einfach gelesen, sondern liturgisch begangen wurde, in Gedächtnisfeiern, in denen die Beteiligten sein Wort, sein Bild, seine Reliquien gleich Sakramenten empfingen, um bis in die Niederungen des Alltags hinein ihr Leben daran auszurichten. Nur gab es jetzt, nach der Zersprengung des Kreises durch Nationalsozialismus und Krieg, über Europa und Amerika verstreute Kolonien, die emsig George-Gedächtnisbücher produzierten, um sich als die wahren Erben zu empfehlen. Was Kantorowicz abstiess, war die „versteinerte Orthodoxie“ der meisten dieser Zirkel. Er selbst schwor jedoch, wie Raulff in einem der eindrucksvollsten Kapitel zeigt, George nicht einfach ab, sondern wurde zum reflektierten Georgeaner. Seinen früheren Glauben an die Heiligkeit eines Künstlerstaats machte er zum ideengeschichtlichen Forschungsprojekt. Kantorowicz’ Spätwerk kreist um die Frage, wie auch in der Moderne die Staatsgewalt durch „die Anwendung theologischer Sprache auf weltliche Institutionen“ den Anschein von Göttlichkeit gewinnen konnte: „Von Christus zu Fiscus“.

Und dennoch konnten Georgeaner noch einiges bewegen. Der Kreis war ja nie ein reiner Dichterzirkel gewesen, sondern immer ein Orden von „geistigen Menschen“, die in den verschiedensten Bereichen – Wissenschaft, Kunst, Politik, Militär, Justiz, Industrie, Erziehungswesen – arbeiteten und dabei über ihre jeweiligen Netzwerke beträchtlichen gesellschaftlichen Einfluss ausüben konnten. Solche Beziehungsgeflechte führt Raulff derart akribisch und zugleich spannend vor, dass man sich bisweilen bei der Lektüre eines Geheimbundromans wähnt. Wer weiss schon, dass Robert Kempner, der Anklagevertreter bei den Nürnberger Kriegsverbrecherprozessen, der Bruder von Georges Leibarzt Walter Kempner war, der es in den USA durch Erfindung einer Reisdiät zum reichen Mann gebracht hatte? Zu den Nürnberger Angeklagten  gehörte auch der den Georgeanern in den dreissiger Jahren freundschaftlich verbundene Diplomat Ernst von Weizsäcker, dessen Verteidigung wiederum, neben seinem eigenen Sohn Richard, der Sohn eines anderen georgebegeisterten Politikers übernahm: Hellmut Becker, Sprössling des ehemaligen preussischen Kultusministers Carl Heinrich Becker. In den langwierigen Prozessen um Weizsäckers Verurteilung und Begnadigung wirkte Robert Boehringer im Hintergrund als Beckers mächtiger Anwaltsgehilfe, der durch rege Korrespondenz für publizistische und materielle Unterstützung sorgte. Wer die Namen derer hört, die sich damals für Weizsäcker einsetzten, erhält einen Eindruck vom Fortbestehen georgeanischer Netzwerke bis weit in die Frühgeschichte der Bundesrepublik hinein: Margret Boveri, Marion Gräfin Dönhoff, Hartmut von Hentig, Theodor Heuss (aus der Schweiz kam Geld von den Familien Wille und Schwarzenbach). Hellmut Becker war später eine grosse Karriere beschieden: er wurde Gründungsdirektor des Max Plancks-Instituts für Bildungsforschung und zusammen mit seinem Freund Georg Picht (ebenfalls georgeanisch sozialisiert) die zentrale Figur der Bildungsreform der sechziger Jahre. Am „Bildungsbecker“ kann Raulff zeigen, wie ein umgebautes, für Psychoanalyse und Kritische Theorie offenes und damit kaum mehr erkennbares Georgeanertum noch lange die geistige Landschaft Deutschlands geprägt hat.

Raulffs Buch ist ein Paradestück avancierter Kulturwissenschaft: akribisch recherchiert (es bietet eine Fülle bisher unveröffentlichten Quellenmaterials) und jederzeit um argumentative Stimmigkeit bemüht. Zugleich ist es eine Erzählung von hohem Rang: witzig, spannend, anekdotenreich, satirisch scharf, wo es um die skurrilen Fanatismen der heiligen Schar geht, liebevoll in den Portraits seiner klugen Helden wie Kantorowicz und Erich von Kahler.  Klio, die Muse der Geschichtsschreibung, muss nicht unbedingt dichten. Es genügt, wenn sie eine Prosa diktiert wie diese.

Ulrich Raulff: Kreis ohne Meister. Das Nachleben Stefan Georges. C.H. Beck Verlag, München 2009.

The ballad of idiots

THE BALLAD OF IDIOTS

Text by Renee van Marissing, music by Allerd van den Bremen. Written for the Ballad Portal Meeting at Castrum Peregrini 11 june 2010. Performed based on a dramaturgy by Anneke Jansen. See recording from 12 june 2010 below.

.

The idiots have come

Hurray!

The idiots have come

They don’t hesitate to clean a toilet, dig a canal, place a sewer pipe

They don’t mind getting their hands dirty

Now we can keep ours clean.

Hurray!

The idiots have come

.

First there was one, then another one and another one.

Then they came in small groups.

Their members grew and grew but no matter how many there would be, we pretended they were not there.

Help us!

The idiots have come. And they want to stay.

.

The idiots walk through our streets and knock on every door

They want to introduce themselves with cookies and a bow

They don’t understand the codes, don’t understand what is polite

When we have our curtains closed it’s too late to just drop by

If a seat’s not taken in a bar, it doesn’t mean it’s theirs to take

We are surprised about the amount of alcohol these idiots drink

They raise their bottles above their heads and wish us all the best

We nod and smile, talk for a while, don’t understand a thing

The idiots have come. And they are drinking

.

The idiots, they want to dance and, o boy, so they do.

Hysterical it looks the way they flutter with their arms

They let their hair hang loose, shake their heads, close their eyes

They hear beats beyond the music, movements won’t synchronise

They clap their hands and stamp their feet, like cavemen used to do

And the songs they sing are simple with just a chord or two

Yet we refuse to sing along, put parsley in our ears

Sit firmly in our chairs, some cheese and a couple of beers

The idiots have come. And they are dancing.

.

The idiots, they want to thrive so they squat half of our town

They painted all the sidewalks, rooftops, bricks and all our walls

In the most ridiculous colours, a paint bomb that went off

They keep their livestock in the yards, it’s totally absurd

At night they come together, and laugh and sing and dance

We want to sleep but with all the noise they don’t give us a chance

When they cook we smell scents we’ve never smelled before

It stinks, we heard that while they eat they squat down on the floor

The idiots have come. And they are happy.

.

The idiots, well they refuse, to fold their hands in prayer

They won’t look us in the eye ‘cause all the see is sluts and pimps

But what about their import, the idiot brides they’re shipping in?

We put up rules for curfews but they still go out at night

So they leave us no choice but to put up fences and barbed wire

With metal detectors and gated communities we keep feeling safe

We know it’s no fun to live that way, not what they had in mind

But it’s hard to raise an idiot and even harder to make them go

The idiots have come. And they are moping

.

The idiots start to protest, they seem to disagree

We move the fences bit by bit, and enjoy our reclaimed space

They are used to flock together so no need for their own place

Nobody has forced anybody, please let that be clear

They ignore our solid systems, our regulations and rules

They wind to get their way and make demands, the stupid fools

We wrote the rules in concrete, and broadcast them in ether

You warn someone, not once but twice, and the next step is a gun

The idiots have come. And now they flee

.

The idiots are gone

Hallelujah!

The idiots are gone

First one left, then another one and another one.

Then they went in small groups.

Now, after we transported the few who were hiding themselves to the other side of the border, finally everything is back to normal.

We make ourselves a glass of warm milk

Take some slices of bread out of the freezer, for breakfast

Put our pyjamas on

Set the alarm clock

And we fold ourselves between our sheets

And sleep, and have sweet dreams

The idiots have come. And now they left

.

Blaxtar

Blaxtar at Ballad Portal Meeting

12 june, 20 hrs, Spoken music at Castrum Peregrini, Herengracht 401, Amsterdam, 5 euro admission fee.

Kevin de Randamie, a.k.a. Blaxtar, likes to shock and awe. On the 31st of March he came out with his 3rd album (Ozmo6:2) release event at the legendary Tuschinski Theater in Amsterdam, with the first hip hop concert to be held silent disco style at this location.

Kevins music, arts and entertainment company, Raen Industries, aims to shed light in new areas. Spoken is one of Raen Industries events, lasting approximately 3 hours, offering a platform for artists to express their inner selves/talents via a performance without music in front of a diverse audience. It is a moment where the artist shares his/her experiences with the public. Interaction is allowed and intelligence is triggered and stimulated. The last Spoken event was located in De Duif Monumental Church in Amsterdam. Individuals of different nationalities, religions, and ages came together in this church performing and communicating with other artists of divers backgrounds.

  

For more information visit:

www.raen-ind.com

www.blaxtar.com

www.spoken.fm/

Henk van der Waal: Zelf worden

Claustrophobic in Flash Art

Beeldend kunstenaar Amie Dicke deed in 2009 mee aan het Aura project bij Castrum Peregrini. Tijdens het leeghalen van het appartement van Claus Victor Bock visualiseerde ze letterlijk de aura van de werkkamer van de in 2008 overleden onderduiker. In de maart/april 2010 editie van Flash Art staat een artikel over Amie Dicke en haar werk Claustrophobic. Nu te koop bij Athenaeum.

Hannah Arendt als ‘populist’ ?

door Cris van der Hoek

‘De wereld wordt pas menselijk als we haar onder gelijken bespreken.’ In dit mooie citaat komen de cruciale thema’s in Arendts politieke denken samen: wereld, menselijkheid, gelijkheid en gesprek. Ik wil me in mijn praatje specifiek richten op het thema van de gelijkheid vanuit de vraag of Arendt ons iets te zeggen heeft met betrekking tot het spook van het populisme dat momenteel in Europa rondwaart.

Cris van der Hoek door Neel Korteweg

Onder populisme versta ik hier kort gezegd het volgende. Populistische bewegingen verzetten zich tegen het politieke establishment, de politieke elite. Het populisme manifesteert zich dan ook meer in de vorm van een beweging dan als een politieke partij. Er is sprake van een sterk gepersonaliseerd leiderschap, dat zegt te spreken namens het volk dat niet wordt gehoord. Het volk wordt hierbij gerepresenteerd als een eenheid, vaak met nationalistische trekken. Het populisme verlangt naar eenheid, naar een duidelijke identificatie en wordt gekenmerkt door een wij-zijdenken, of in de terminologie van Carl Schmittt: een vriend-vijanddenken. De populistische stijl houdt in dat alles zo simpel mogelijk wordt voorgesteld en doet een appèl aan emoties in plaats van aan de ratio. Het populisme pleit vaak ook voor meer directe democratie om de kloof tussen politiek en volk te overbruggen.

Als achtergrond of oorsprong van het hedendaagse populisme wordt vaak verwezen naar de tweedeling in de samenleving tussen hoog- en laagopgeleiden. De hoogopgeleiden zitten in de politiek en de laagopgeleiden niet of nauwelijks. De hoogopgeleiden zijn hierin elkaars gelijken en de laagopgeleiden maken in onze diplomademocratie of meritocratie geen deel uit van deze gelijken. In tegenstelling tot vroeger, waar ondermeer klasse en bezit toegang gaven tot scholing en tot die politieke gelijkheid, hebben nu ook de laagopgeleiden de jure wel gelijke kansen gehad op scholing en ontplooiing. Maar als je het in een meritocratie, waarin het draait om je persoonlijke verdiensten (merites), status en capaciteiten, dan toch niet echt maakt ben je eigenlijk een ‘loser’. Laagopgeleiden en degenen die bang zijn hun positie te verliezen, kunnen dan ‘slachtoffer’ worden van rancune, ressentiment jegens andere groeperingen. Hier speelt het rechts populisme dan makkelijk op in, juist vanuit het democratische ideaal van gelijkheid.

Het populisme wordt wel gezien als een bedreiging voor de liberale democratie waarin de verschillende opvattingen over het goede leven ( waaronder religieuze en culturele waarden) primair tot de privesfeer behoren, niet politiek zijn – d.w.z. geen onderwerp zijn van het publieke debat – en waarin sprake is van een procedurele gelijkheid. Deze gelijkheid is een formele, abstracte gelijkheid die nodig is om via rationele discussies consensus te bereiken over bijv. sociaal-economische kwesties. Het populisme daarentegen verlangt naar een substantiële gelijkheid. Dat wil zeggen populisten hebben de behoefte om deel uit te maken van een gemeenschap van gelijken die tamelijk homogeen is op basis van bijvoorbeeld geloof, cultuur of nationaliteit – het volk dus. En zij maken de daaraan verbonden waarden juist onderwerp van politieke strijd in plaats van deze als prive te beschouwen.

Aan de andere kant past het huidige populisme volgens menig commentator ook weer wel bij het hedendaagse neoliberalisme, omdat veel aanhangers van het populisme consumentistisch ingestelde burgers zijn, die de overheid beschouwen als een loket dat aan hun behoeften moet voldoen en weinig solidair zijn met ‘de ander’. Ik  denk dat de nadruk op eigen identiteit en eigen belangen hier hand in hand gaan.

Dan nu naar Hannah Arendt en haar notie van gelijken en gelijkheid. In het vervolg van dit betoog wil ik laten zien dat zij evenals de populisten een positief begrip van het volk kent, maar dat haar opvatting van gelijkheid afwijkt van zowel de procedurele als van de substantiële interpretatie…

In de moderne politieke filosofie wordt gelijkheid meestal verbonden met rechtvaardigheid – gelijke rechten, vrijheden en kansen – , ook al bestaat er de facto ongelijke toegang tot de besluitvorming. Arendt verbindt, geïnspireerd door de oude Grieken, gelijkheid met vrijheid.  Bevrijding van onderdrukkende omstandigheden is belangrijk, maar die bevrijding leidt niet automatisch tot vrijheid. Vrijheid manifesteert zich voor haar wanneer mensen in de publieke ruimte als gelijken aan elkaar verschijnen, d.w.z. in woord en daad kunnen onthullen ‘wie’ ze zijn – hun unieke persoonlijkheden kunnen laten zien –  en daarom gezamenlijk iets nieuws kunnen beginnen, d.w.z. interveniëren in de loop der gebeurtenissen, verschil maken. De institutionalisering van het publieke domein noemt Arendt het politieke. Hier staat het gemeenschappelijk handelen en spreken centraal. Het primaire product van dit gemeenschappelijke handelen en spreken zijn, aldus Arendt, verhalen. Verhalen, die in de geschiedenisboeken, literatuur en tal van andere culturele artefacten in de wereld worden bewaard.

In de publieke ruimte worden opinies, persoonlijke oordelen over de wereld uitgewisseld, en streeft men naar bijval van anderen. En in dit streven naar de bijval van anderen wijst Arendt op het belang van (historische) verhalen die als voorbeelden of tegenvoorbeelden kunnen dienen om de eigen mening kracht bij te zetten. Het uitwisselen van meningen, oordelen, heeft Arendt uitgewerkt als een ‘representatief denken’ waarbij men zich verplaatst in posities van anderen. Hiertoe is verbeeldingskracht onontbeerlijk. Het gaat hier dus niet alleen om het streven naar rationele consensus, ook strijd en emoties maken deel uit van het politieke handelen. En het ‘wie je bent’ stelt in Arendts ogen weinig voor als dit beperkt blijft tot de behartiging van de eigen belangen en behoeften, want belangen en behoeften zijn nooit uniek. Die heb je gemeen met anderen. Wat uniek is, is je eigen perspectief op de wereld.

Gelijkheid is voor Arendt geen natuurlijke gelijkheid, bijvoorbeeld de gelijkheid voor de dood of gelijkheid op basis van ras, en evenmin een maatschappelijke gelijkheid. Maatschappelijke gelijkheid is in haar visie sterk verbonden met homogenisering (gedeelde sociale identiteiten), conformisme en assimilatie. Arendt had geen hoge pet op van wat zij noemt het sociale domein, dat vanaf de 17e eeuw in toenemende mate zowel het privé domein als het publieke, politieke domein heeft ‘overwoekerd’. De sfeer van de politiek wordt in dit perspectief gereduceerd tot de collectieve huishouding van de staat. De kern van de politiek wordt dan gevormd door een strijd rondom belangen en behoeften. Het zich gedragen volgens tal van regels die ons disciplineren in de rol van producent en consument vervangt het handelen. Het maken van verschil is dan volgens Arendt veeleer een privézaak geworden.

Gelijkheid vanuit dit dominante sociaal-economische perspectief noemt Arendt sameness. Wat mensen hier gemeenschappelijk hebben, zijn vooral hun gedeelde (groeps)belangen. Politieke gelijkheid omschrijft Arendt daarentegen als equality. Deze gelijkheid berust op een wederzijdse belofte: we beloven dat we elkaar als gelijken beschouwen. Vanuit dit perspectief berust de gemeenschappelijkheid op een gedeelde, gemeenschappelijke wereld, in plaats van gedeelde belangen. Een gemeenschappelijke wereld bestaat voor Arendt alleen bij gratie van de vele verschillende perspectieven van waaruit deze kan verschijnen.

Politieke gelijkheid is noodzakelijkerwijs een gelijkheid van ongelijken die in sommige opzichten en voor bepaalde doelen gelijkgemaakt worden. De doelen zijn hier niet pure belangenbehartiging, maar ze beogen in Arendts visie altijd meer dan dat, namelijk een transformatie van de publieke ruimte waarin recht wordt gedaan aan de belangrijkste politieke maatstaven, namelijk pluraliteit en vrijheid. Het ‘wij’ van een politieke gemeenschap ontstaat pas in het politieke handelen zelf, het gaat hier niet aan vooraf. De collectieve identiteit ligt dan ook niet vast, ze is veranderlijk en onderwerp van debat. Je zou hieruit kunnen concluderen dat populisten eigenlijk geen onderscheid maken tussen sameness en equality.

Pluraliteit, de erkenning dat mensen op unieke wijze van elkaar verschillen, heeft voor Arendt het tweevoudige karakter van gelijkheid en verschil. Deze gelijkheid is meer dan een procedurele gelijkheid, d.w.z. meer dan een gelijkheid die nodig is om met verschillen om te gaan. Ze berust namelijk expliciet op een gemeenschappelijk onderschrijven van bepaalde waarden die historisch verankerd zijn, maar die ook ter discussie kunnen worden gesteld.

De uitoefening van het oordeelsvermogen beslist hoe de wereld eruit ziet en zou ‘moeten’ zien.

Het respect voor de ander als gelijke is voor Arendt altijd concreet politiek gefundeerd. De erkenning van pluraliteit als politieke maatstaf is daarom voor haar niet gefundeerd in abstracte, universele mensenrechten. Mensenrechten zijn namelijk morele en voor Arendt pre-politieke rechten, d.w.z. ze hebben geen publiek debat nodig. Arendt gebruikt gelijkheid uitdrukkelijk als een politiek concept en niet als een morele categorie, evenmin als een sociaal- economische categorie.

Vrijheid bestaat alleen onder gelijken en binnen ruimtelijke grenzen; politieke gelijkheid is niet gegeven, maar georganiseerd en gesitueerd. Het betreft altijd een gelijkheid van ‘peers’; alleen onder ‘peers’ is discussie mogelijk. Deze ruimten van vrijheid omschrijft Arendt in On Revolution wel als ‘eilanden in de zee’ of als ‘oases in de woestijn’. Deze gelijken vormen aldus altijd een elite. Als we dat naar hedendaagse termen vertalen dan is dat primair het parlement waar men zich onder dergelijke gelijken zou bevinden.

Arendt heeft waardering voor een politieke elite, maar niet in de vorm van de parlementaire democratie. Evenals de populisten bekritiseert zij de politieke elite van het partijstelsel. Ik citeer uit On Revolution: ‘De uit het volk voortgekomen elite via politieke partijen heeft de vroegere elites vervangen; maar de verhouding tussen elite en volk, tussen de weinigen die onder elkaar de ruimte van vrijheid scheppen en de velen daarbuiten is onveranderd gebleven.’

Wat heeft ontbroken, zegt ze hier in 1963, zijn openbare ruimten waar het volk toegang toe heeft en waaruit de elite zichzelf selecteert. Ze verwijst hiermee naar het voorbeeld van het kortdurende radenstelsel uit de 19e en begin 20ste eeuw in Duitsland en Rusland. Raden zijn spontane organen van het volk die zich vanaf de basis ontvouwen en van waaruit dan hogere raden worden opgebouwd. Iedereen met politieke smaak kan meedoen, d.w.z. iedereen voor wie de wereld belangrijker is dan het eigen particuliere welzijn. En alleen diegenen hebben een stem. Politieke uitsluiting is dan een zelfgekozen uitsluiting, zoals de politieke elite zichzelf kiest.

Arendt gebruikt hier de term ‘volk’ in relatie tot een meer directe vorm van politieke participatie en vanuit een kritiek op het politieke establishment. Maar anders dan bij de populisten verwijst het volk helemaal niet naar Blut und Boden of naar sameness. Het volk dat de openbare ruimte betreedt is niet gebaseerd op broederschap, het is geen eenheid die zich tegen een gemeenschappelijke vijand afzet. Het volk heeft geen gemeenschappelijke identiteit, maar een gemeenschappelijke wereld die mensen zowel met elkaar verbindt als van elkaar scheidt. Ook tussen politieke vrienden bestaat strijd, omdat het gesprek niet perse gericht is op consensus. Dus Arendt is geen populist. Of beter gezegd, haar ‘populisme’ betreft veeleer een utopische voorstelling van een volk, namelijk een volk gekenmerkt door pluraliteit. Maar zou het volk ooit zo kunnen zijn, of is dat een contradictio in terminis?

In Origins of Totalitarianism schreef Arendt eerder over het negatief van het volk in termen van the mob (het gepeupel) en de massa. Ze laat hier zien hoe wereldloosheid, gevoelens van overbodigheid en loneliness de aansluiting bij totalitaire bewegingen aantrekkelijk maakt. Wereldloosheid betekent vervreemding van de wereld als het toneel waarop wordt gehandeld en gesproken. Deze vervreemding impliceert het afsterven van het publieke domein, d.w.z. van de ruimte die bestaat bij gratie van de vele perspectieven. Wereldvervreemding impliceert dat alles in de wereld, ook de taal, wordt gereduceerd tot ruilwaarde.

Arendts analyse van the mob en de massa in termen van loneliness en overbodigheid kan worden geactualiseerd als een kritiek op het meritocratische denken en de hedendaagse diplomademocratie. Ze heeft namelijk meermalen gewezen op het gevaar van overbodigheid van mensen in een maatschappij waarin sociaal en economisch succes de activiteit van het handelen heeft verdrongen. Waar alles draait om – in Arendt termen – de activiteiten van arbeid en werk, is het gevoel overbodig te zijn des te erger; en dus ook de angst daarvoor.

De oorsprong van het nationaal-socialisme als populistische beweging beschrijft Arendt niet in termen van een kloof tussen hoog- en laagopgeleiden, maar in existentiële termen als wereldloosheid, loneliness en overbodigheid. Het zijn juist deze gevoelens die kunnen leiden tot het succes van het populisme. Ook het conformisme in bureaucratische samenlevingen waarin vrijheid verdwijnt in een vage soort wederzijdse overeenstemming en niemand echt verantwoordelijk is, draagt hier toe bij. Deze arendtiaanse poging om het populisme te begrijpen lijkt me ook vandaag de dag nog een zinvolle benadering.

Arendt wist als geen ander hoe kwetsbaar het domein van de menselijke aangelegenheden – het politieke handelen – is, vanwege de onvoorspelbaarheid ervan. Maar het antwoord op het hedendaagse populisme ligt niet in een radicale afwijzing ervan in termen van domheid, onderbuik en gebrek aan rationaliteit. Ze ligt niet in het pleidooi voor de afschaffing van het algemeen kiesrecht, zoals Arendt zelf in haar evaluatie van het radenstelsel even lijkt te bepleiten. Arendt overdrijft graag, omdat, zo zegt ze, er zonder overdrijving niet valt te denken. En wat zij te denken geeft is dat het antwoord op het populisme eerder gezocht moet worden in de poging om het politieke handelen te herwaarderen. Dit houdt ondermeer in dat de verschillende meningen ertoe doen en juist voorwerp zijn van strijd en conflict, maar de inzet van deze politieke strijd is niet de gemeenschappelijke identiteit, of de gemeenschappelijke belangen van de burger als consument. De inzet van een ‘volkse elite’ is de gemeenschappelijke wereld, waarin in de spanning tussen gelijkheid en verschil wordt erkend. Arendt vertrouwt in elk geval op de mogelijkheid hiervan. Ik citeer tot slot nogmaals uit On Revolution: ‘Politieke harstochten – (…) het najagen van het algemeen welzijn (..) –  zijn wellicht niet zo zeldzaam als we geneigd zijn te denken, wij die leven in een maatschappij die alle deugen heeft afgesleten tot sociaal waardevolle eigenschappen…’

Amsterdam, november 2009

Deze bijdrage was onderdeel van de Hannah Arendt Redux van 6 November 2009

Gisèle op de SS Rotterdam

Klik op de afbeelding om ze te vergroten:

Fanaticism indicator

Proposal on a fanaticism indicator and test

 

Introduction

At our September meeting we earmarked two issues to be worked out for further consideration and final decision:

  • a definition of fanaticism
  • a fanaticism test

Proposals on both items has been worked out below.


Definition

In our discussions we found (at least) two different meanings of the term fanaticism:

1. a determined and focused way to achieve one’s aim

(e.g. she fanatically defended her opinion in the board meeting; don’t be such a fanatic, there is more in life than working).

In daily language this meaning of the term has a largely positive content and is often used as the characteristic of individual behavior.

2.  the behavior of a group/movement characterized by four simultaneous features:

  • they embrace a firm opinion or attitude (the content of the opinion is less important than the security obtained)
  • they exclude different opinions/alternatives
  • they have a missionary urge
  • they use all available means (incl. violence) to obtain their objectives

Further specifications could be found in the article “Fanaticism, inextricably connected to human life” (see documentation in the project file).

Actually the individual and more positive meaning of the term (under 1.) will appear to be a part of the elaboration given below of the basic building blocs of a fanaticism test (see theme Focus versus Perspective scale end 3).

Moreover, the objectives of our European project (e.g. to stimulate awareness of the treats of fanaticism) will become more or less meaningless if we would choose for a positive definition of fanaticism.

A choice for the group definition of fanaticism (under 2) would include the disadvantage of a negative and unattractive connotation. The subject we put on the table will not be popular. In our further elaborations of the fanaticism test we intend to use neutral terms and words to avoid negative or positive connotations.

 

I propose to:

  • use the group definition of fanaticism (under 2),
  • include the positive definition (under 1) in our elaborations and
  • be open to the design of positive, bright and lively tools to stimulate the awareness of fanaticism.

 

Fanaticism test

The fanatics test as made for the Stefan Zweig exhibition 2008 in Amsterdam has been constructed following the design rules of a psychological test.

As a result of lack of time and budget the fanaticism test has not been validated (checked whether the features it is meant to measure has been actually tested). Such a validation procedure needs the support of university specialists. Although validation is preferable, I doubt whether it will be feasible in our circumstances. Several attempts to get the assistance of a university were not successful.

For this moment I propose to go a different route that offers us within our budget and planning opportunities for specific own-culture-oriented solutions and for creative utilizations.

In this approach four basic themes (building blocs), inextricably connected to every human being are worded in value neutral terms. Each of the four themes is expressed as a scale with two ends. As a result eight scale ends have to be described in an expressive text. It is crucial to find recognizable, daily language in which the four choices are presented (this job needs the input and creativity of all of us). Scores have to be given to the answer possibilities. The final, individual score should be an indication of the vulnerability of the individual to group fanaticism.

Building blocs

Four themes have been identified as basic human alternatives on which everyone has its preferences without constantly being aware of it. The scale ends are not good or evil, they are just characteristics of human preferences that could work out positively or negatively in certain situations and in certain combinations.

 

Theme Safety versus Change

Amos Oz beautifully describes human nature as a peninsula: one end connected to the main land (family, traditional values, safety and security, warmth) and the other end looking out over the sea (opportunities, change, fresh experiences, curiosity).

Scale end 1.

Need to be secure and safe, nourish roots and traditional values, need for human warmth, appreciation of being part of a bigger entity)

Scale end 2.

Looks for opportunities, change, alternatives. Curious to meet new people and circumstances.

 

Theme Focus versus Perspective

Scale end 3.

A powerful and focused orientation on the achievement of a well defined goal

Scale end 4.

Wants to see things from several different perspectives. Unwilling to be attached to a specific orientation, opinion or goal.

The characteristics of scale end 3 are mainly applicable on the positive definition of fanaticism.

Theme Content versus Result

Scale end 5.

The orientation to propagate an opinion is focused on the content of the message.

Scale end 6.

The orientation to propagate an opinion is focused on growth of the group/power and on attracting new energy.

Theme Violence versus Non Violence

Scale end 7.

Violence is an applicable tool if the goal to be achieved is important enough.

Scale end 8.

Violence should never be a tool, unless, in ultimate situations, to defend yourself. Even then, only state-violence subject to democratic procedures is acceptable.

As said earlier, we have to pay much attention to a lively description of themes and scale ends.

In the end it will give us the opportunity, apart from building a test, to use the themes separately. Each of them could be worthwhile to be worked out to a creative and useful tool.

Brommerdagen

Vrijdag, 22 januari 2010

presenteerde Jan Baeke 

zijn bundel Brommerdagen.

De dichters Erik Lindner en Henk Pröpper lazen voor.

Hier wat foto’s van de avond:

brommerdagen

After sunsets

 

Grenzgänger

Und verstehe die Freiheit, Aufzubrechen, wohin er will.*

Grenzgänger – ein Abend für Alexander von Bormann

12 Februar 2010, 20 Uhr
Castrum Peregrini

Eine Veranstaltung von Castrum Peregrini und Goethe Institut Amsterdam in Zusammenarbeit mit der Genootschap Nederland Duitsland. Mit freundlicher Unterstützung der Österreichischen Botschaft und der Familie von Bormann.

AvBAlexander von Bormann (*7. Juni 1936; + 16 September 2009) war ein Grenzgänger. Den kulturellen Austausch zwischen Niederlande-Deutschland hat er zentral geprägt durch seine Lehrtätigkeit, durch die Arbeit ‚seiner’ Stiftung, als Literaturkritiker  und als Mentor. Grenzgänger war er im intellektuellen Sinne aber auch als Vermittler zwischen verschiedenen Welten, Kulturen und Ansichten. Der Abend will Alexander von Bormann erinnern und fragen, was von seiner Haltung unser eigenes Grenzgängertum inspirieren kann.

Moderator: Christoph Buchwald

Gäste: Danae Coulmas, Robert Menasse, John Neubauer, Willem van Toorn

Martin Schwab, Wiener Burgtheater, liest Texte von Autoren der Stiftung Kulturaustausch

* Hölderlin, Lebenslauf

Der Saal war voll, die Beiträge subliem, das Gespräch angeregt; wir hoffen, die Textbeiträge bald hier zugänglich machen zu können. Im Folgenden einige Photos von unserem treuen Besucher Rien Buter:

[nggallery id=7]

Georg Büchner Redux

Op 11 december 2009, 20 uur ging Theu Boermans in gesprek  met Tijs Goldschmidt  en Marina Busse over het volgende citaat van Georg Büchner:
 

Georg Büchner
Das MUSS ist eins von den Verdammungsworten, womit der Mensch getauft worden. Der Ausspruch: es muss ja Ärgernis kommen, aber wehe dem, durch den es kommt,- ist schauderhaft. Was ist das, was in uns lügt, mordet, stiehlt?“

Aus: Briefe An Die Braut, 10.03. 

Hier de foto’s die gemaakt zijn door onze trouwe bezoeker Rien Buter:

[nggallery id=2]

Elias Canetti Redux

Vrijdag 27 november 2009

« Man weiß nie, was daraus wird, wenn die Dinge plötzlich verändert werden. Aber weiß man denn, was daraus wird, wenn sie nicht verändert werden?“ Elias Canetti

Opperspreekstalmeester Margot Dijkgraaf in gesprek met Micha Hamel en Gerald Stieg.

 

MDGMargot Dijkgraaf

 

“Here are some notes on which I based my talk for the Canetti Redux, not at all worked out, more a point of departure”

 Why did I choose this quote by Canetti? Some notes on what is my passion, literature. Working on the oeuvre of Hella S. Haasse some time now and in her work I recognised this thought.

Haasse was born in 1918 in what was then called Batavia. Spent childhood in Indonesia. After graduating from high school in Batavia in 1938, she made her way to Holland on her own, and who would not see her family again until after the Second World War. Lonely years for a young woman who knew no one when she arrived in Europe.

1948 Oeroeg
As is often the case with debut novels, several important themes of the author’s later work are already present in Oeroeg. The nature, of course, but also the labyrinthine human relationships, in which such an essential part is played by self-discovery and the struggle for personal development. The obstacles which prevent this development. A mystery, the solution of which is not handed to us on a plate, but which challenges the creativity of the reader: hidden tensions between characters, such as husband and wife, in this case between two friends, the sense of being an outsider, the circling around the un-sayable, around that for which no words exist.

For Haasse nature is the counterbalance of the fact of being an outsider and the uncertainty and loneliness which comes with such a situation.

Oeroeg was the first of Haasse’s works to explore her feelings about her native country. In Oeroeg she tried to bridge the distance between herself and a native child. The friendship between the narrator and the Sundanese boy from the Preanger highlands was, as she herself has said, ‘a sort of wishful thinking’.

Oeroeg, Scratches on a Rock, The Tea Lords and The Eye of the Key belong to that part of her oeuvre – not the greater part, incidentally – in which a leading role is played by ‘The Indies’. With each of those books she has re-shaped the theme of  her relationship with the land of her birth, in keeping with her growing insights.

The Eye of the Key 2004 is far more complex a novel than Oeroeg, which is hardly surprising given the author’s age at the time of writing.  The Eye of the Key may be seen as a summing up of Haasse’s exploration of her engagement with the land of her birth, the work of a mature, experienced author at the height of her powers.

In a way one can see in Haasses work what happens in a literary oeuvre when a writer takes into account the changes in a lifetime. She shows also how she dealt with the changes, how things grow more complicated over the years.

Man weiss nie, was daraus wird, wenn die Dinge plötzlich verändert werden.

She discoveerd, during her lifetime, that her relationship to her country of birth changed constantly.

 ——

There is another thing. Haasse discovered Canetti for the Netherlands.

In 1965 she wrote an essay on him and analysed Die Blendung. Published in Leestekens, collection of essays.

It is always interesting to see why authors are interested by literary texts or themes. It means something for their own work, for their own life.

What her attracted at the beginning was what a critic wrote on it: ‘in the treatment of evil, compared with Canetti, Mauriac and Greene are amateurs’.

After having read the novel, HH describes Die Blendung as a grim ironic morality, the elcerlijc of a disappearing civilization. Huis Clos of Sartre in a version of Jeroen Bosch.

It is in Haasses view Die Blendung is an allegory, in which a total fusion has taken place of symbol and living reality. The means of satire and grotesque are being applied until the borders of what is acceptable.

It is an allegory, Haasse writes, on ‘the resistance of man against the power of the Evil and against the evil of Power.’

In her work Haasse also studied the evil and the way it shakes the individual and disrupts life.

In her article she mentiones Canetti’s play Hochzeit, Comedie der Ijdelheid/comedy of vanities and characterises these as a way of finding ‘under all circumstances a valid satirical denominator of our time’.

She writes:

It is in the spiritual, emotional elasticity that Canetti sees the only hope for the preservation of humanity/the human kind. That elasticity makes it possible for mankind to participate in all what exists, but he has to accept and undergo the pain and effort which goes with the inner widening and broadening.

No doubt that she knows what she is speaking about.

It is, I realised, not by chance that she noted this in 1965.

She herself has been struggeling for self-realization and self-discovery in her literary work. Being a mother, a married woman and being an artist. Always looking for inner growth. The characters in her novels are searching for that as well, but there is always an obstacle preventing him or her to grow and become what would be the ideal fulfilling of a life.

At the end of her article on Canetti, she quotes a long fragment of Die Blendung. Kien and his brother George represent 2 extreme opinions on the problem of the masses which Canetti has been studying during his whole life. Quotation of last page.

On the one hand there is the longing of a human to become part of the masses, to melt in it.

Bildung ist ein Festungsgürtel des Individuums gegen die Masse in ihm selbst.

Versus the danger which represents the masses

This is exactly the situation which Haasse must recognise.

As a young girl HH already was an ousider, different from the others. She has always been torn apart between 2 poles, she writes in ’54 in Self-portrait as a jigsaw-puzzle’,  ‘the tendency of being one apart and the desire to be all’.

This is how literature works, this is what Juan Goytisolo called ‘the pollinization of literature’. This is how great writers recognise their themes, their affinity and their kinship. 

 

MHMicha Hamel  

 

 

 

GSGerald Stieg

Ich habe meine Überlegungen zu dieser Aufzeichnung Canettis aus dem Jahre 1971 anhand eines ungenauen Zitats begonnen. Das fehlende „plötzlich“ macht die Aussage schwerer deutbar, denn das Adverb enthält die Idee der „Revolution“. Aber auch ohne das wohl zeitbedingte „plötzlich“ (1968 ist nicht fern, die chinesische Kulturrevolution ist im europäischen Bewusstsein allgegenwärtig, man findet eine wichtige Spur im Rundfunkgespräch Canettis mit Joachim Schickel aus dem Jahr 1972) hat diese anscheinend banale Feststellung Canettis Wurzeln, die mit der anthropologischen Reflexion über die conditio humana im Allgemeinen zu tun haben.  Eine davon ist ohne jeden Zweifel Lichtenbergs Aphorismus: „Ich kann freilich nicht sagen, ob es besser werden wird, wenn es anders wird; aber so viel kann ich sagen, es muss anders werden, wenn es gut werden soll“ (K 293) Albrecht Schöne hat in seinem bemerkenswerten Buch „Aufklärung aus dem Geist der Experimentalphysik. Lichtenbergsche Konjunktive“ auf die Vor- und Nachgeschichte dieser Geisteshaltung verwiesen. Die Vorgeschichte reicht zurück in die Genesis, zum Wort Gottes über die eigene Schöpfung“: „Und Gott sah an alles, was er gemacht hatte; und siehe da, es war sehr gut.“ (1. Moses, 1. 31)  und die daraus resultierende These Leibniz‘ von der „besten aller möglichen Welten“, die im 18. Jahrhundert einer grundlegenden Korrektur unterzogen wurde. In der verzweigten Nachgeschichte finden sich Kierkegaard, Kraus, Musil und Canetti. Die wichtigste nicht nur literarische Erfahrung Canettis in Wien hieß Karl Kraus, der Erzsatiriker der deutschen Sprache. Der Satiriker ist gewöhnlich derjenige, der feststellt, dass es „nicht gut ist“, ja dass es „verkehrt“ zugeht in dieser Welt. Das geht logischerweise gegen jede Form von sogenannter „gottgewollter Ordnung“, überhaupt liegt dem Satiriker das Chaos eher als der Kosmos. Für Kraus galt wie für Lichtenberg, dass es anders werden müsse, wenn es gut werden solle.

            Sowohl Lichtenberg wie Kraus und Canetti waren mit historischen Revolutionen konfrontiert: der zitierte Aphorismus Lichtenbergs stammt aus dem Jahre 1796. In seiner Umgebung findet sich unter anderem ein gegen Leibniz gerichtetes Gedankenspiel, in dem gefragt wird, warum „unsere Welt das Werk von einem sein können (sollte), der die Sache noch nicht recht verstand, ein Versuch?“  Jedenfalls schließt der Zustand der gegenwärtigen Welt („Krieg, Hunger, Armut und Pestilenz“) ein „höchst weises Wesen“ als Schöpfer aus. Und ganz nahe bei Canettis zentraler Obsession: „Es ist eine Torheit zu glauben, es wäre keine Welt möglich, worin keine Krankheit, kein Schmerz und kein Tod wäre. Denkt man sich ja doch den Himmel so.“ (K 69) Wir stehen hier eindeutig vor einer Blasphemie, deren politische Implikationen auf der Hand liegen. Bei Lichtenberg führt das zu einer merkwürdig ambivalenten Haltung gegenüber der französischen (und der amerikanischen) Revolution. Er ist sichtlich Reformist: „Man mache kleine Verbesserungen.“ Oder: „Das Traurigste, was die französische Revolution für uns bewirkt hat, ist unstreitig das, dass man jede vernünftige und von Gott und Rechts wegen zu verlangende Forderung, als einen Keim von Empörung ansehen wird.“ (K 150) Die Skepsis in unserem Satz hat vielleicht auch mit Jacob Burckhardts Geschichtsauffassung zu tun, der Canetti sehr nahestand. Er verdanke u.a. viel „seinem Gefühl davon, dass nichts besser geworden war, im Gegenteil eher schlechter.“

            Seltsamerweise ist in Canettis Sätzen ein wesentlicher Aspekt des politisch-ethischen Impetus verschwiegen, der Lichtenberg, aber auch Kraus auszeichnet, nämlich die Hoffnung auf eine Verbesserung der Welt durch ihre Veränderung, nicht etwa durch die „konservative Revolution“ einer Rückkehr zu einem Goldenen Zeitalter. Er zweifelt nicht weniger als Lichtenberg an einem allweisen und allgütigen Schöpfer, er war  -zumindest in Gesprächen mit mir, in denen ich mich klar als Atheisten bekannte, für den ich auch ihn (wohl zu Recht) hielt- hin und wieder dazu geneigt, einen furchtbaren Demiurgen als Verantwortlichen für den Zustand der Welt und des Menschen anzunehmen. Der skeptische Relativismus gegenüber der „Veränderung“ hängt gewiss mit seiner prinzipiellen Feindschaft gegen alle Geschichtstäter und ihre Apologeten zusammen, z.B. seiner entschiedenen Abneigung gegen Hegels Geschichtsphilosophie („Dialektik: eine Art von Gebiss“), sie ist aber zugleich die gleichsam erkaltete Form seines fundamentalen Glaubens an die Fähigkeit des Menschen zur „Verwandlung“. Alle Konzepte einer harmonischen, affirmativen Weltauffassung waren ihm zuwider. Schon sein unersättlicher Wissensdrang  hatte ihm ein Verbleiben beim Bestehenden unmöglich gemacht. Hier eröffnet  der banale Satz eine beunruhigende Perspektive: vom Unveränderten nimmt man doch an, dass man es kennt und weiß, wie es „funktioniert“. Aber selbst dieses Wissen ist Schein.

            Hinter dem Aphorismus lässt sich allerdings noch ein ganz anderer Einfluss eruieren. Canetti war schon sehr früh mit der chinesischen Literatur und Philosophie in Berührung gekommen. „Die Blendung“ legt davon Zeugnis ab. Schon als 19jähriger hatte er die „Gespräche des Konfuzius“ in seiner Bibliothek. Konfuzius –ein „Vorbild“- durchzieht die „Aufzeichnungen“, 1971 hat er ihm einen kurzen Essay „Konfuzius in seinen Gesprächen“ gewidmet, der mit einer Reflexion über die Beziehung Vater-Sohn endet. „Drei Jahre Trauer schienen ihm notwendig, damit der Sohn vollkommen zu dem wurde, was der Vater gewesen war.

            Es setzt viel Vertrauen in das voraus, was der Vater war. Es will eine Verschlechterung von Vater zu Sohn verhindern. Immerhin bleibt zu bedenken, ob es eben damit nicht auch eine Verbesserung erschwert.“

            Nichts ist für Canetti fürchterlicher als die „Erstarrung“. In seinem Roman „Die Blendung“ wird das grotesk und grauenhaft zugleich gestaltet, denn der „Erstarrte“ des Buches ist gerade jener, dessen gigantisches philologisches Wissen und Bewusstsein das genaue Gegenteil hervorbringen müsste. Doch in Kien werden – wie bei den anderen Figuren – die Worte zu puren Angriffs- und Abwehrwaffen, um die Festung ICH zu verteidigen. Alban Berg hat sehr richtig erkannt, dass dieses „Epos des Hasses“ dem „liebenden Herzen des Autors“ entstammte. Der „späte“ Canetti hat in seiner vielumstrittenen Rede „Der Beruf des Dichters“ von 1976 den Dichter als „Hüter der Verwandlung“ bestimmt, der zur Aufgabe habe, die „Zugänge zwischen den Menschen offenzuhalten“, und der vom „Erbarmen“ erfüllt sei. „Masse und Macht“ ist eine einzige Demonstration gegen alle Formen erstarrter – auf Todesdrohungen beruhenden – Ordnungen. Der Gegenbegriff – das Pharmakon gewissermaßen – ist eben die „Verwandlungsfähigkeit“, durch die der Mensch Mensch geworden ist.

            Ich erlaube mir nun, ein paar Bemerkungen sehr persönlicher Natur zur Wirkung Canettis auf mein Leben und meinen Beruf zu machen. Er war neben Karl Kraus („Dritte Walpurgisnacht“ und „Die letzten Tage der Menschheit“) meine einschneidendste Leseerfahrung. Ohne zu übertreiben, war die Lektüre der „Blendung“ und von „Masse und Macht“ im Jahre 1965 ein Wendepunkt in meinem Leben. Nicht nur hat mich diese Lektüre ins Mark getroffen, sie hat in mir auch den Wunsch geweckt, den Autor, sollte er noch leben, persönlich kennen zu lernen. 1970, ich hatte Österreich bereits verlassen, schrieb ich für die „Tiroler Tageszeitung“ einen langen Artikel zum 65. Geburtstag Canettis, der ihm über Umwege vor Augen gekommen ist. Wir haben uns schließlich Ende Juli 1971 in Paris getroffen, und ich habe bei dieser Gelegenheit die unerhörte Erfahrung gemacht, dass Canetti innerhalb einer halben Stunde alles Entscheidende über mich wusste. Wir blieben bis weit nach Mitternacht zusammen. Von dieser Zeit ab spielte er eine doppelte Rolle in meinem Leben, einerseits als Tröster und guter Rat in sehr persönlichen Dingen, andererseits als Begleiter meiner Dissertation über Kraus. Dank ihm ist es mir gelungen, mich von einer Sklaverei zu befreien, der auch er in seiner Wiener Jugend ausgeliefert war, ohne ein „Apostat“ zu werden. Kraus hat bis zuletzt unsere Gespräche genährt, und mir ist dabei klar geworden, was ja auch noch aus den spätesten Aufzeichnungen hervorgeht, wie tief das Problem, ja die Wunde Kraus bei ihm war. Er hat indirekt an meinem Buch mitgeschrieben und es zu meinem Stolz anerkannt. 1979 habe ich mit ihm ein Gespräch geführt, das 1980 in der ersten französischen „Hommage à Canetti“ (Austriaca 11) erschienen ist.  Ich habe alle Bücher Canettis mit sehr persönlichen Widmungen, eine davon möchte ich hier zitieren: am 4. September 1982 widmete er mir ein Exemplar der Neuauflage der Claassen-Ausgabe von „Masse und Macht“ mit folgenden Worten: „Für Gerald Stieg, dem dieses Buch wie niemandem zukommt, herzlichst von Elias Canetti.“

            Diese „Auszeichnung“ als besonderer Leser erforderte zu ihrer Erklärung eine lange Abhandlung, die sehr persönliche Bereiche betreffen würde.  Ich kann hier nur ein paar Gründe anführen. Für mich war von der ersten Lektüre an „Masse und Macht“ neben der „Dritten Walpurgisnacht“ zum wichtigsten Buch über den Nationalsozialismus geworden. Canetti hatte mir damit die Augen über die tiefere Natur des Übels geöffnet, dem ich in meiner Kindheit und Schulzeit ausgesetzt war. Denn es war eine Illusion zu glauben, dass in Österreich mit dem Jahre 1945 der Nationalsozialismus aus den Köpfen verschwunden war. „Masse und Macht“  enthielt keine theoretische Erklärung des Phänomens, sondern die Phänomenologie dessen, was ich in meiner eigenen Familie, vor allem an meinem Vater erlebte. Ich kann bis heute nicht begreifen, warum dieses Jahrhundertbuch lange verachtet und links liegen gelassen wurde. Wie war es möglich, die Augen zu verschließen vor Canettis Analyse des „Befehls“ und des „Überlebenden“? Akademischer Dünkel und ideologischer Hochmut waren sich einig in der Verurteilung von so viel „Naivität“. Ich war für mich zu dem Ergebnis gekommen, dass dieses Buch so etwas wie das fehlende elfte Gebot darstellte, nämlich „Du sollst nicht begehren deines Nächsten Tod!“ In seinen letzten Lebensjahren war Canetti von zwei politischen Phänomenen besessen, einerseits der tröstlichen Erfahrung, dass eine welthistorische Umwälzung nahezu ohne Gewalt und Tod vor sich gehen konnte, andererseits die furchtbare Tatsache, dass nahezu gleichzeitig der Krieg (Jugoslawien, Irak) wiederkehrte. Ich schliesse mit folgender Aufzeichnung aus dem Jahr 1982, die für mich das Wesen von Canettis Analyse der Macht konzentriert: „Dass die, die das Entsetzen der Macht begreifen, nicht sehen, wie sehr sie sich des Todes bedient! Ohne Tod wäre die Macht harmlos geblieben. Da reden sie über Macht daher, meinen, gegen sie anzurennen und lassen den Tod links liegen. Was sie für natürlich halten, geht sie nichts an.“

Meine wichtigsten Arbeiten zu Canetti (außer den Sammelbänden):

–         Canetti und Brecht. Oder: es wird kein rechter Chor daraus.
–         Die Masse als dramatische Person.
–         Canetti und Nietzsche.
–         Die Fackel und die Sonne. Canetti und Karl Kraus
–         Canetti und Nestroy.
–         Frucht des Feuers. Der Justizpalastbrand in der Literatur.
–         Canetti versus Freud.
–         Masse und Macht. Das Werk eines „verwilderten Gelehrten?“
–         Der Dirigent.
–         Broch und Canetti.
–         Canetti und Stendhal.
–         Canetti und Musil.
–         „Eine Sprache so luzide wie die Lichtenbergs“. Sprache und Erkenntnis in      Canettis Essays.
–         „La loi ardente“. Canetti auditeur et lecteur de Karl Kraus.
–         Erinnerungen an Elias Canetti.

Deze Redux vondt plaats in samenwerking met het Goethe Institut Amsterdam en kwam tot stand door de steun van het LIRA fonds

 

CIMG4010De tekeningen van de sprekers zijn gemaakt door onze huistekenaar Neel Korteweg

Hannah Arendt Redux

Hannah Arendt Redux

“De wereld wordt pas menselijk als we haar onder gelijken bespreken”

Op 6 november ging Joke Hermsen op uitnodiging van Castrum Peregrini in gesprek met Cris van der Hoek, Jaap de Jonge en Henk van der Waal. De kunstenares Neel Korteweg volgde de avond met haar pen.

Inleiding door Joke Hermsen

JH

Joke Hermsen door Neel Korteweg

De belangstelling voor het werk van de politieke filosofe Hannah Arendt, in 1906 in Hannover geboren en op 69 jarige leeftijd in New York overleden, is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Hoewel ik tien jaar geleden aan de fac. Fil van de UT nog moest praten als brugman om Arendt in het onderzoeksprogramma politiek en filosofie opgenomen te krijgen, verschij­nt tegenwoordig de ene na de andere studie over haar werk en wordt zij thans als een van de belangrijkste denkers van de 20e eeuw gezien. In Tilburg was men toen nog niet zo ver. In mijn roman De profielschets vertel ik de bizarre anecdote hoe ik tijdens mijn pleidooi voor Arendt door een verstokte Hegeliaan onderbroken wordt met de boze uitroep: ‘Genoeg hierover! Hannah Arendt is helemaal geen filosoof, zij is een eh… vrouw.’ Hoe onvoorstelbaar ook, het is waargebeurd, sterker nog, de helft van mijn mannelijke collega’s knikte instemmend, terwijl de andere helft ongemakkelijk en licht gegeneerd op hun stoel heen en weer schoof. Inmiddels is het met de waardering voor Arendts werk gelukkig goed gekomen. Dit heeft naar mijn idee te maken met haar scherpzinnige analyses van totalitaire samenlevingen als ook met haar waarschuwingen aan het adres van iets te zelfgenoegzame westerse regeringen, die hun taak als politieke bestuurders voornamelijk als een soort veredelde boekhouders zien.

HA         Arendt was een gepassioneerde en talentvolle student filosofie, en na haar proefschrift over het liefdesbegrip bij Augustinus en een boek over de 18e eeuwse schrijfster en salonhoudster Rahel Varnhagen, begon ze eind jaren twintig meer politiek geëngageerde stukken te schrijven. Ze trouwde de intellectueel Gunther Stern, net als zij filosoof van Joodse afkomst en ze leefden enkele jaren samen in Berlijn en Frankfurt. Dit waren de jaren waarin de betrekkelijke economische stabiliteit van de Weimar-republiek langzaam instortte. De werkeloosheid groeide en na de beurskrach van 1929 in New York werd de economische situatie kritiek, hetgeen tot de opkomst van de openlijk antisemitische partij van de nazi’s leidde. Het veranderende politieke klimaat zorgde ervoor dat het voor joodse intellectuelen steeds moeilijker werd een aanstelling aan de universiteit te verkrijgen, zo ook voor Gunther Stern en Hannah Arendt. Ze begonnen daarom noodgedwongen een journalistieke loopbaan, en schreven voor onder meer voor de Frankfurter Zeitung en voor de socialistische krant Die Gesellschaft. De politieke situatie deed Arendt echter ook langzaam van haar echtgenoot verwijderen, die haar zorg omtrent het groeiende antisemitisme in Duitsland onvoldoende deelde. Toch was Gunther Stern van hen beiden wel de eerste die Duitsland ontvluchtte, enkele dagen nadat de Reichstag in 1933 in brand was gestoken. De brand werd aan de communisten toegeschreven en Stern was van mening dat hij als communistische jood dubbel gevaar liep. Arendt ging niet met hem mee, omdat zij `niet langer toeschouwer kon zijn’ en actief het antisemitisme in haar land wilde bestrijden.

        
    Vanwege de vele anti-joodse maatregelen en de hausse aan illegale arrestaties van joden in het voorjaar van 1933, was de noodzaak tot verzet steeds dringender geworden, en Arendt was, gezien haar moed, haar temperament en zelfstandigheid geknipt voor het verzet. Het helpen van politieke vluchtelingen bevredigde haar behoefte om te handelen en zich tegenstander te verklaren van alle mensen van wie ze wist dat ze op verschillende manieren met de Duitse machthebbers collaboreerden. Op verzoek van Blumenfeld begon ze een archief van openlijk antisemitische uitspraken van Duitse politici en bestuurders in de Pruisische Staatsbibliotheek aan te leggen, in de hoop deze juridisch te kunnen bestrijden. Na een aantal weken daar aan de slag te zijn geweest, werd ze door de Gestapo gearresteerd. Na acht dagen lukte het haar dankzij haar verbale talenten, haar charme en morele overtuigingskracht haar bewakers te overreden haar vrij te laten. Ze realiseerde zich dat ze nooit meer zo’n tweede kans zou krijgen en vluchtte met haar moeder de volgende dag zonder geldige reisdocumenten via Tsjechië en Zwitserland naar Parijs, waar ze contact zocht met Joodse verzetsgroepen, en werkte voor tal van politieke organisaties, die Joodse vluchtelingen hielp naar Palestina te emigreren. Daar ontmoette ze ook de Joodse politieke denker Heinrich Blucher, met wie ze enkele jaren later in het huwelijk trad.

HA         Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, en in de loop van 1940 in Parijs het decreet werd uitgevaardigd dat alle joden zich moesten registreren bij de plaatselijk prefect, sloeg Arendt voor de tweede maal, en net op tijd, op de vlucht. Samen met haar moeder en Heinrich Blucher vertrokken ze naar Zuid-Frankrijk, en van daaruit naar Lissabon, waar ze het geluk hadden zich dankzij de verkrijging van Amerikaanse noodvisa in te kunnen schepen voor New York. In die dagen bereikte hen ook het bericht dat het hun vriend Walter Benjamin niet gelukt was naar Portugal door te reizen en zich in de Spaanse grensplaats Port-Bou van het leven had beroofd. In hun bagage zaten enkele van zijn manuscripten die hij hen ter bewaring had meegegeven en die zij later in Amerika zouden uitgeven. In mei 1941 arriveerden ze in New York, met slechts 25 dollar op zak. Dankzij een kleine toelage van de Amerikaanse Zionistische organisatie konden ze een kamer huren en dit was het bescheiden begin van een levenslange ballingschap. Want hoewel Hannah Arendt na de oorlog vele reizen naar Europa maakte, heeft ze haar nieuwe vaderland nooit meer verlaten.

         Ze leerde Engels, pakte haar werk als journalist weer op en schreef zowel artikelen voor de Duitstalige, Amerikaanse krant Aufbau als Engelse stukken. Het lukte haar ook een deeltijdbaantje als docent filosofie aan het Brooklyn college te krijgen en dit betekende net genoeg geld om zich in leven te houden. Toen in het voorjaar van 1943 uiteindelijk de berichten over de gruwelijkheden die zich in de vernietigingskampen in Duitsland en Polen voltrokken de vluchtelingen in New York bereikten, bleven Arendt en haar echtgenoot Blucher in verbijstering achter. Jaren later herinnerde Arendt zich hun reactie: `Eerst geloofden we het niet. Hoewel mijn man en ik altijd zeiden dat we die bende, de nazi’s, tot alles in staat achtten. Dit geloofden we echter niet, omdat het tegen elke militaire noodzaak en behoefte in ging. Maar een half jaar later, toen het bewezen werd, geloofden we het uiteindelijk toch. Dat is eigenlijk de grootste schok geweest. Voor die tijd kon je tegen jezelf zeggen –  nou ja, we hebben nu eenmaal vijanden. Maar dit was iets anders. Dit was werkelijk alsof de afgrond zich geopend had. Dit had nooit mogen gebeuren. Er is iets voorgevallen wat we geen van allen ooit kunnen verwerken.’ Arendts hele werk kan eigenlijk begrepen worden als een poging dit buitensporige geweld niettemin te willen begrijpen.

         Met de berichten over de Holocaust, verdween in d ejaren veertig ook Arendts hoop op een mogelijk thuisland voor het Joodse volk in Europa. De enige andere plek zou van nu af aan Palestina zijn. De vraag na de oorlog voor haar was: hoe deze nieuwe staat zo in te richten dat de Joodse emigranten en de oorspronkelijke Arabische bevolking er in vrede konden samenwonen. In haar eerste artikelen hierover in Amerikaanse  kranten als The New Yorker, die onlangs door Hella Rottenberg in Nederlandse vertaling zijn uitgebracht onder de titel ‘Het zionisme bij nader inzien’ (2005), verdedigde Arendt de eerste Zionistische nederzettingen en kibboetsen, omdat deze volgens haar een alternatieve manier van samenleven poogden te realiseren, die niet op materialisme en kolonialisme was gebaseerd. Wat haar echter wel van meet af aan dwars zat, was dat de kibboetsbewoners ‘blijkbaar dachten dat ze zich op de maan hadden gevestigd’. De hardwerkende gemeenschappen maakten zelden een pas op de plaats om eens na te denken over het bestaan van de vele Arabische medebewoners van het land.’ In de loop van de jaren veertig sloeg dit niet goed willen nadenken langzaam maar zeker om in bewuste uitsluiting.

HA         Arendt was vanaf het begin zeer kritisch over deze ommezwaai die ze ‘een gevaarlijke verrechtsing’ noemde. Er werd volgens haar veel te weinig over de rechten van de Palestijnse bevolking – een grote meerderheid in die dagen – gerept. Eind 1944 waarschuwde ze al voor de eerste keer dat dit beleid onvermijdelijk tot een onoplosbaar conflict zou leiden. Het was toch ongekend, schreef ze, dat een Joodse minderheid diverse rechten wilde onthouden aan een Arabische meerderheid. Zij zocht de oplossing in de vestiging van een federale, binationale staat; beide volken zouden zitting nemen in de regering van een staat, zodat het ene volk het andere niet als inferieur kon behandelen. Helaas was dit niet de mening van de Joodse bestuurders, die het idee van een binationale staat van tafel veegden, en in plaats daarvan de VN-resolutie uit 1947 over de verdeling van Palestina tussen de Joodse en Arabische bevolking aannamen. Daarin werden de Arabieren min of meer voor de keuze gesteld om te emigreren of tweederangs burger te worden. Het is opmerkelijk hoe Arendt deze resolutie in de meest scherpe bewoordingen afkeurde. Niet omdat zij tegen het idee van een Joods homeland als zodanig was. Maar zo’n land moest van haar wel joods blijven, dat wil zeggen, trouw blijvend aan de eigen cultuur, wars van onderdrukking en gespeend van imperialistische tendensen. Het heeft niet zo mogen zijn. Na een veelbelovend begin in de jaren twintig, is Israël verzeild geraakt in een oorlog, die nooit gewonnen kan worden, zoals Arendt al ruim 60 jaar geleden, in 1948 in een krantenartikel beweerde:

           ‘En zelfs als de joden deze oorlog zouden winnen, zal het land iets heel anders worden als waarvan wij gedroomd hebben. De Joodse staat zal van alle kanten omringd worden door een louter vijandige Arabische bevolking, steeds verder teruggedrongen worden tot achter zijn grenzen en  voortdurend bedreigd worden; de noodzaak tot zelfverdediging zal zo’n obsessie worden dat het geen ruimte meer zal overlaten voor andere zaken: de politiek zal alleen over militaire strategieën gaan, de sociale experimenten als kibboetsen zullen als onpraktische zaken worden afgedaan, en de economische ontwikkeling zal uitsluitend ten bate van de oorlog komen. Dat zal het lot van het Joodse volk worden, ongeacht hoeveel immigranten er de komende jaren nog zullen toestromen, ongeacht hoeveel land het nog van de Palestijnen zal afnemen, het zal toch altijd een heel klein land blijven, omringd door vijandige buren, het zal degenereren tot een van die kleine oorlogsstammen, waar we sinds de dagen van Sparta niet meer van gehoord hebben, het zal de band met de joden in overige delen van de wereld verliezen. (…) Het zal een catastrofe worden, misschien wel de laatste catastrofe voor het joodse volk.’

In diezelfde na-oorlogse jaren richtte Hannah Arendt zich geheel op haar politieke analyse van de holocaust en totalitaire regimes zoals dat van de nazi’s. Het zou in 1951 tot de publicatie van the Origins of Totalitarianism leiden, waarmee ze haar naam als politiek denker vestigde. Totalitaire regimes zijn er volgens Arendt altijd op uit de verscheidenheid van een volk om te smeden tot één gelijkvormige en volgzame massa. Ze willen de menselijke natuur zo transformeren, dat alles wat er essentieel aan is, spontaniteit, vrijheid en individualiteit, vernietigd wordt ten bate van de ene ideologie. Het resultaat is dat individuen niet langer zelfstandig kritisch nadenken, geen verzet meer plegen en geen zelfstandig oordeel meer kunnen vellen. In de inleiding op haar latere boek The Life of the Mind (1971) zette Arendt de verschillende aspecten van deze gedachtegang op een rij. Ze vertelde dat ze haar analyse bevestigd zag tijdens het Eichmannproces, dat zij begin jarig zestig als journalist volgde voor The New Yorker, overigens in gezelschap van onze nederlandse reporter Harry Mulisch die daarvan in De zaak 40/61 verslag deed. Arendts boek werd later gepubliceerd onder de titel Eichmann in Jeruzalem en veroorzaakte een schandaal, omdat zij het had gewaagd de gruwelijke misdaden van deze Nazi oorlogsmisdadiger onder het begrip `de banaliteit van het kwaad’ samen te vatten. Tien jaar later rechtvaardigde zij haar keuze in The Life of the mind, in het nederlands veraald als Denken, als volgt.

         ‘In mijn verslag van het Eichmannproces gewaagde ik van de “banaliteit van het kwaad, want ik werd getroffen door een klaarblijkelijke oppervlakkigheid van de dader, die het onmogelijk maakte om de onbetwistbare slechtheid van zijn daden tot een dieper niveau van oorzaken of drijfveren te herleiden. De daden waren monstrueus, maar de dader was heel gewoon, heel alledaags en niet demonisch noch monsterachtig. Het enige wat opviel was iets puur negatiefs; geen stompzinnigheid, maar gedachteloosheid. Zijn van clichés vergeven taalgebruik leverde op het podium een soort griezelige komedie op. De afgezaagde wendingen, cliches en stereotiepe spreekwijzen die hij gebruikte hadden de functie hem tegen de werkelijkheid te beschermen, dat wil zeggen te beschermen tegen de claim die de gebeurtenissen op zijn intellectuele aandacht konden doen gelden. Eichmann voelde een dergelijke claim al lang niet meer. Het was deze afwezigheid van denken die mijn belangstelling prikkelde. Ik vroeg mij af of het probleem van goed en kwaad, ons vermogen om goed van verkeerd te onderscheiden, verband zou kunnen houden met ons denkvermogen. Zou de werkzaamheid van het denken als zodanig tot de voorwaarden kunnen behoren waaronder mensen zich van wandaden onthouden?’        

Arendt heeft deze laatste vraag positief beantwoord. Niet in de zin dat denken altijd tot goede daden leidt, maar wel omgekeerd, dat niet denken vrijwel altijd tot een uitbarsting van geweld leidt. Eichmanns onvermogen iets anders dan clichés te debiteren hield volgens haar direct verband met het feit dat hij niet langer in staat was zelfstandig na te denken en te oordelen. Eichmann, zo kwam uit alle getuigenissen naar voren, was tijdens de oorlog een saaie, volgzame en beleefde man, die zijn superieuren gehoorzaamde en nooit één enkele keer tegensprak. Dat was voor Arendt het beangstigende aan de hele zaak: dat Eichmann was als zovele andere nazi’s, ‘vreselijk en vreeswekkend normaal’. Hiermee was een nieuw type oorlogsmisdadiger opgestaan, de zogenaamde ‘bureaucrimineel’, die dacht met schone handen en dito geweten de ergste misdaden te kunnen plegen.

         Door Eichmann als de incorporering van het kwaad of de duivel op aarde te zien, zoals tijdens het proces door de openbare aanklager gebeurde, werd er volgens Arendt voorbijgegaan aan de ‘totale ineenstorting van de morele normen en waarden die de Nazi’s veroorzaakten in Europa.’ Als er al een les is die uit het Arendts verslag van het Eichmann-proces geleerd kan worden, dan is het waarschijnlijk deze: het demoniseren van terroristen of politieke vijanden, zoals bijvooreeld de regering van Bush in Amerika deed na de aanslagen, appelleert misschien aan de angstgevoelens van de bevolking, maar vergroot ons inzicht in het geweld niet, maar versluiert het. Het kwaad heeft geen duidelijk gezicht, zoals ook de filosoof Levinas stelde, het is niet het gezicht van Eichmann noch dat van Bin Laden, het kwaad groeit daar waar het ene volk zich superieur waant aan het andere, waar politieke bestuurders niet inspireren tot kritisch na- en meedenken maar de zaken liever in de wandelgangen en binnenskamers regelen, waar populistische leuzen worden verkondigd om angstgevoelens aan te wakkeren, waar de verhouding tot andersdenkenden of anders gelovenden louter tot een vijandige wordt gereduceerd en waar pluraliteit van meningen wordt vervangen door eenzijdig nationalisme. Ik hoef u waarschijnlijk niet te vertellen welke partijen in Italie, Belgie, Oostenrijk en Nederland op dit moment hard bezig zijn om juist die punten tot hun politieke programma te verheffen.  

Hannah Arendt heeft herhaaldelijk erop gewezen dat we altijd waakzaam moeten blijven voor ontwikkelingen die het democratisch bestel ondermijnen. Ze deed dit als auteur van filosofische en politieke boeken, als journalist, en in de jaren zestig en zeventig vanuit haar functie hoogleraar Politieke wetenschappen aan de universiteiten van Chicago en New York. Arendt noemde telkens enkele concepten om het democratische gehalte van een samenleving te kunnen toetsen: politieke betrokkenheid van de burgers, pluraliteit die ook tot uitdrukking komt in de politieke vertegenwoordiging van de verschillende bevolkingsgroepen, een levende debatcultuur, politiek handelen waarbij de bestuurders duidelijk aangeven wie ze zijn en wat hun visie is en ruimte voor kritiek en oppositiebewegingen. 

In de geschiedenis zijn er vaker tijden geweest, schreef Arendt, waarin de openbare sfeer dermate verduisterde dat de mensen zich alleen nog om hun eigen belangen bekommerden, geen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de wereld meer voelden en de politiek wantrouwden of zelfs minachtten. Onverschilligheid en gevoelens van machteloosheid overheersten. Een van de redenen voor de toenemende interesse in het werk van Hannah Arendt zou wel eens kunnen zijn dat het vermoeden rijpt dat we thans weer in dergelijke ‘donkere tijden’ terecht zouden kunnen komen. In Over menselijkheid in donkere tijden, waarschuwde Hannah Arendt voor de dreiging van wereldloosheid die ons in dergelijke tijden boven het hoofd kan hangen: ‘het is een angstwekkend wegkwijnen van alle organen waarmee wij op de wereld gericht zijn – te beginnen met de gemeenschapszin en het gezond mensenverstand, waarmee we ons in de gemeenschappelijke wereld oriënteren, tot onze zin voor schoonheid of onze smaak, waarmee we de wereld liefhebben.’ Een dergelijke wereldloosheid leidt volgens Arendt historisch gezien bijna altijd tot barbarij. Heel haar werk kan gezien worden als een poging dat te voorkomen. Het politieke bewustzijn dat zij wilde aanscherpen, was erop gericht het gevoel van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de wereld aan te wakkeren. Een verlangen dat ze deelde met andere Joodse denkers en kunstenaars, die juist vanwege het onmenselijke geweld van de oorlog zich genoodzaakt zagen een laatste zoektocht naar de kern van menselijkheid te ondernemen, zoals bijvoorbeeld de schilder Mark Rothko over zijn werk schreef: ‘Ik wil mensen daarheen brengen waar ze hun menselijkheid weer kunnen ervaren.’

Een van de mogelijkheden daartoe was volgens Rothko, zoals ik in mijn nieuwe boek Stil de tijd veel uitvoeriger laat zien, het maken van kunstwerken die de toeschouwers aansporen en oproepen over zichzelf en de wereld na te denken. In Over menselijkheid in donkere tijden (1959) benadrukte ook Arendt noodzaak van het telkens opnieuw beginnen van een gesprek over de wereld: ‘De wereld en de mensen die haar bewonen, vallen niet samen. De wereld ligt tussen de mensen. Dit tussen –  de politieke ruimte – heeft vandaag onze grootste zorg, omdat ze onderhevig is aan de meest flagrante ontreddering. Men vindt het vanzelfsprekend de wereld te minachten en eist van de politiek dat deze slechts aandacht besteedt aan de eigen levensbelangen. Maar menselijk is de wereld niet omdat ze door mensen vervaardigd is, maar ze wordt pas menselijk als ze voorwerp van gesprek is. Pas als we erover spreken, vermenselijken wij zowel wat zich in de wereld als wat zich in onszelf afspeelt, en door dit spreken leren we menselijk te zijn. Als de wereld niet langer voorwerp van gesprek is, of als mensen zich rond een enkele mening moeten verenigen, zodat velen één worden, verdwijnt de wereld, die uitsluitend tussen de mensen in het meervoud gestalte kan krijgen, van de aardbol. Wereldloosheid leidt vrijwel altijd tot een vorm van barbarij.’

Voor Hannah Arendt ging het er na de oorlog om te voorkomen ‘dat menselijkheid opnieuw een frase of een hersenschim wordt’. De enige kans hierop was volgens haar het telkens opnieuw verwoorden van een eigen mening en het geven van een eigen visie op de wereld en die vervolgens in een gesprek aan anderen voor te leggen. Iets dergelijks willen wij hier vanavond ook proberen te doen en daarom is het nu onderhand de hoogste tijd geworden dat ik het woord aan die anderen geef. Eerst aan Hannah Arendt zelf, in een fragment uit het beroemde televisieinterview uit de jaren vijftig, en daarna aan de drie andere sprekers, die ieder op eigen wijze een commentaar leveren op het hierboven gelezen citaat van Arendt over wereldloosheid.

 

De grenzen van het politieke

HvdW Henk van der Waal door Neel Korteweg

door Henk van der Waal

Hoewel ik slechts matig ingevoerd ben in het werk van Hannah Arendt, wil ik vanavond toch proberen door te dringen tot in het hart van haar denken. Het kan haast niet anders of ik zal daarbij enkele grove simplificeringen toepassen en misschien wel een enkele keer de plank volledig misslaan. Dat is een risico wat ik moet nemen. Enerzijds vanwege de korte tijd die me gegeven is, en anderzijds om trouw te kunnen blijven aan een belangrijk uitgangspunt van het denken van Arendt zelf. Een uitgangspunt dat erop neerkomt dat denken eigenlijk alleen op gang kan komen als iemand zich niet achter van alles en nog wat verschuilt, dus ook niet achter het gedachtegoed van de denker die over het voetlicht gebracht moet worden. Dat betekent dat ik niet alleen Arendt zal proberen weer te geven, maar ook zal proberen aan te geven waar ik maar moeilijk mee kan leven en waar naar mijn idee Arendt enige aanvulling behoeft.

Hannah Arendt is een groot denker. Joke weet dat, Chris weet dat en nog een paar mensen weten dat, maar veel te veel mensen weten dat niet. Dat zal zeker met haar vrouw-zijn te maken hebben, maar ongetwijfeld ook met het denken zelf dat ze denkt. Een denken dat veel radicaler is dan het oogt en op een bepaalde manier veel verder gaat dan het post-structuralisme en post-modernisme dat de universiteiten de laatste decennia heeft veroverd bij elkaar. Dit denken doet namelijk een oproep die zo vergaand is, dat ze de kern van onze maatschappelijke orde raakt.

De radicaliteit van Arendts denken komt tot uitdrukking in haar houding ten opzichte van wat zij de professionele filosofie noemt. De filosofie kent een lange geschiedenis van herdefiniëring van haar eigen taak en activiteit. Wil je het een beetje maken als filosoof, dan bepaal je opnieuw wat filosofie is en moet doen. Alles wat voor jou gebeurd is, bestempel je als een grote dwaling en geheel op eigen kracht, maar met een groot visionair vermogen vind je het wiel opnieuw uit. Deze gang van zaken heeft ervoor gezorgd dat wij een rijke maar ook heel erg verbrokkelde filosofische traditie hebben. Iedereen kan er wat van zijn gading in vinden, maar op basis van de westerse filosofie valt nauwelijks een cultuur of levenspraktijk te vestigen.

Hannah Arendt lijkt niet de zoveelste te willen zijn die de metafysica ontmantelt, afbreekt, destrueert of naar het rijk der fabelen verwijst. Zij zet eenvoudigweg de hele filosofie buiten spel en zet grote vraagtekens bij de idealen die filosofen de mens hebben opgedrongen. Met name het ideaal van de teruggetrokken mens die in eenzaamheid het leven overdenkt en zich afzijdig houdt van alles wat er in de wereld plaatsvindt, wantrouwt zij als geen ander.

Volgens haar kan een denken dat uit onbeantwoordbare vragen een eigen onaantastbare waarheid creëert, zich niet teweer stellen tegen tirannie en dictatuur. En eigenlijk is het nog erger. In de logica van een dergelijk filosofisch denken gaan sterk totalitaire neigingen schuil. Ze verwijt de filosofie de illusie te hebben gecreëerd en in stand te hebben gehouden dat de mens zich ten volle kan realiseren en de waarheid kan achterhalen in een eenzaam en meditatief bestaan. Deze illusie, die de motor zou zijn achter de filosofie, stelt zij aan de kaak. En tegenover deze eenzame mens stelt zij een andere, menselijkere mens.

Deze menselijke mens treft Arendt niet aan in de filosofie, maar in degene die net aan de filosofie vooraf gaat, of om een term te gebruiken die Arendt erg dierbaar is, in degene die de geboorte inluidt van de filosofie. Ik heb het hier natuurlijk over Socrates, de man die geen letter op papier heeft gezet, altijd te vinden was op de agora, het marktplein, en die door het gesprek met anderen over ‘de wereld’aan te gaan die wereld tot stand bracht.

Daarmee zijn we in kort bestek in het hart terecht gekomen van Arendts denken, want in het hart van de maatschappij of de polis. De mens realiseert zich niet in afzondering van de anderen, wonend in een regenton of in een klooster en zich weidend aan het hogere, maar door pratend met anderen zijn mening te vormen en te geven en zo te laten zien wie hij is. Dat wie staat hier schuin gedrukt, omdat je volgens Arendt pas door te laten zien waar je staat echt iemand kan zijn. Zolang je daarvoor wegloopt ga je op in de massa of in wat zij denigrerend het sociale noemt. Pas als je je onderscheidt en een standpunt inneemt en daarmee ook anderen voor jouw visie probeert te winnen, ben je iemand en creëer je wereld.

Hier komen twee sleutelbegrippen van Arendt  samen, dat van de pluraliteit en de nataliteit. Het politieke is de sfeer waar mensen die van elkaar verschillen elkaar ontmoeten en ondervragen. En die ontmoeting zelf staat er garant voor dat er iets plaats vindt wat nog niet heeft plaatsgevonden. Dit politieke is dus de kiemcel van wat Arendt wereld noemt. In die zin gaan nataliteit en pluraliteit dus hand in hand. Maar behalve dat het politieke wereld voortbrengt, wordt een mens ook pas een wie, een persoon, een iemand als hij zich manifesteert in deze plurale sfeer van het politieke.

Dat de menselijke conditie bepaald wordt door pluraliteit is een van de grootste inzichten van Arendt en duidt op een exceptioneel observatievermogen. De meeste mensen proberen de mens vanuit zijn individualiteit of eenzaamheid te denken, omdat dat het perspectief is waarin ieder van ons bijna noodzakelijkerwijs wordt gedrongen. Een iets sceptischer levenshouding probeert de mens vanuit de soort te denken en ziet hem dan meestal een kuddedier. Beide standpunten miskennen dat de eigenheid of singulariteit van de mens pas ontstaat in confrontatie of samenspraak met anderen. Pas ten opzichte van anderen vindt de mens zijn menselijkheid. Met de term pluraliteit neemt Arendt een standpunt in tussen de visie die wil dat de mens een kuddedier is en de visie die wil dat de mens zichzelf genoeg is en in zichzelf de waarheid kan vinden. De term pluraliteit zet ‘gebrekkigheid van de mens’, het feit dat hij niet zelfgenoegzaam is, om in zijn grootste voordeel, namelijk dat hij samen met anderen een wereld kan vormen.

Ik zeg kan vormen. Want behalve dat pluraliteit een beschrijving is van de menselijke conditie, betekent die tegelijkertijd een opgave. Niets gemakkelijker en aantrekkelijker voor machthebbers om de pluraliteit de kop in te drukken en de mens te reduceren tot massamens of productie-eenheid. Waar dat gebeurt, en in een sombere bui kun je je soms afvragen waar dat niet gebeurt, wordt de mens de kans ontnomen een wie te zijn en kan hij niet toetreden tot wat Arendt de sfeer van het Handelen noemt. Hij blijft zogezegd steken in de productie van goederen, maar neemt geen deel aan de wereld en is daarmee afgesneden van zijn eigen geboorte.

So far, so good.

Als zich tenminste geen probleem zou voordoen. Dat doet zich echter wel voor. De vraag is namelijk waardoor het wie dat verschijnt op de agora gevoed wordt. Als het uniek is, dan moet zijn uniciteit ergens op gegrondvest zijn en dan moet het toegang krijgen tot zijn uniciteit en die uniciteit zodanig in zijn individualiteit weten te integreren dat hij kan staan voor wie hij is en voor wat hij denkt.

Voor zover ik het kan overzien onderscheidt Arendt twee sferen waarin hij die uniciteit kan ontwikkelen. In de privésfeer, met als hoogtepunt de liefde, die een soort super erkenning van de eigen uniciteit betekent, en in het denken. In de eenzaamheid van het denken is de mens volgens Arendt alleen met zichzelf. Het ik gaat als het ware in dialoog met zichzelf, deelt zich dus op in tweeën, om erachter komen hoe iets zit. Het ik gaat op deze wijze bij zichzelf te rade. Hoe Arendt dit zelf opvat en of ze het ziet als een soort bedding van de individualiteit die haar zijn uniekheid verleent, is mij onduidelijk. Ik heb echter het idee dat dit niet het geval is. Wat in ieder geval wel het geval is, is dat die dubbelheid als sneeuw voor de zon verdwijnt als iemand de politieke arena betreedt. De dubbelheid van het denken en de intrinsieke twijfel die dat met zich meebrengt, moet hij achter zich laten als hij de discussie aangaat, want anders kan hij geen standpunt innemen. En dus ook geen wie zijn. Arendt grijpt hier terug op de Griekse tragedietraditie, waar de toneelspelers een masker op moesten zetten. Pas dat masker gaf ze het recht om te spreken. Pas door dat masker waren ze iemand, alsof ze moesten abstraheren van hun eigen particuliere persoonlijkheid. Dat is ook wat Arendt vraagt van degene die de Agora betreedt: afzien van de eigen particuliere belangen om vanuit een standpunt waarin dat van de anderen zoveel mogelijk geïntegreerd is, de algemene zaak te dienen. Of om het nog anders te zeggen: het innemen van een standpunt, wat zoveel is als het vellen van een oordeel, vraagt om individualiteit en schept individualiteit.

Het lijkt er daarmee op dat de pluraliteit, en ik ga hier misschien wat ver, het offer van de eigen andersheid vraagt. Om ander te kunnen zijn, moet je afzien van het andere in jezelf dat bijvoorbeeld gevoed wordt door gevoel, twijfel en emotie. Op de agora heerst in principe de rede, het algemeen belang en het oordelende denken. De wereld die hier ontstaat, is een maatschappij van individuen, niet direct een gemeenschap. In die zin waait er een enigszins gure wind op de agora. Hoe scherp en revolutionair en leerzaam en noodzakelijk ik Arendts analyse ook vind, ik vraag me af of hier het volle mens-zijn wel wordt gerealiseerd.

Om het politieke het politieke te kunnen laten zijn is het nodig dat de mens zich in zijn uniciteit kan grondvesten. Daarom moet er mijns inziens buiten de sfeer van het werk, waar de mens zich voordoet als massa, en de sfeer van het Handelen, waar de mens zich voordoet als individu in een maatschappij, een derde sfeer nodig. Dit is de sfeer waar de mens zijn eigen diepgang kan peilen, waar hij het contact kan onderhouden met de duistere gebieden die zich in hem schuilhouden. Hier staat niet het uitwisselen van meningen centraal, maar het leven in gemeenschap. Dit is dan niet de sfeer van het Handelen en oordelen, maar van de ervaring. Tot deze sfeer behoren mijns inziens de kunst en de poëzie die in tegenstelling tot wat Arendt en Kant betogen, los moeten worden gezongen van de sfeer van het oordelen. Een kunstwerk verlangt geen instemming, maar verleidt tot samen-zijn. Op het moment dat er een oordeel wordt geveld, is het gedaan met het kunstwerk. In die zin is het ook heel goed dat Arendt Kants smaakoordeel heeft losgemaakt van de kunst en heeft toegepast op het politieke. Daar zit een begin van een bevrijding van de kunst van het juk van het oordeel.

Maar ook de filosofie behoort tot deze sfeer, als ze zich tenminste nog een keer een herdefiniëring wil laten opdringen. In plaats van hautain een onbereikbare waarheid na te jagen, zou de filosofie zich dan bijvoorbeeld kunnen toeleggen op de oefening van het met zichzelf alleen zijn van de mens. En dat niet om onafhankelijk van iedereen te kunnen bestaan, maar om als uniciteit die via het zelf toegang heeft tot de bronnen van het gemeenschappelijke, zoals daar zijn de taal en de geschiedenis, op de agora ook werkelijk iemand te kunnen zijn.

Natuurlijk miskent Arendt het belang van de kunst en het denken niet. In tegendeel. Weinig denkers hebben zoveel opgehad met kunst en poëzie als zij. Maar door deze een plek te willen geven in de wereld, door deze vanuit de wereld te denken, lijkt zij het slechts te waarderen als functie van het politieke. Terwijl de kracht, de stille kracht van kunst en filosofie mijns inziens er juist in schuilen dat zij zich buiten, of in elk geval aan de rand van dat politieke ophouden.

Maar wantrouwt u deze visie, want het is er een van iemand die zich meer dan goed voor een mens is met filosofie heeft ingelaten.

Cris van der Hoek door Neel Korteweg

Cris van der Hoek door Neel Korteweg

Cris van der Hoek promoveerde op het boek: Een bewuste paria. Hannah Arendt en de feministische filosofie. (Boom 2000). Zij is docente filosofie van media en communicatie aan de Hogeschool van Amsterdam en aan de Universiteit Utrecht, Media en cultuurwetenschap.

Zie hier haar bijdrage.

jaapdejonge_2Based in Amsterdam, media artist Jaap de Jonge works on a wide range of
projects, from interactive design to public art. His installations and
kinetic objects have been shown in major museums and festivals across
Europe, Japan, Australia, and South America.
His work is chracterised by strong conceptual structures that are
matched by a deep understanding of technology as a medium, never merely
as an end itself.

 “Natuurlijk betekent het maken van kunst ook een gesprek over de wereld aangaan; het aanzetten tot reflectie over die wereld. Het maken aleen is niet voldoende. Op deze Hannah Arendt avond laat ik een hele kleine selectie van werk zien dat inhoudelijk iets met haar gedachtegoed te maken heeft. Veel van mijn autonome kunstwerken zijn een commentaar op de media, of media-kunst, een wereld waar ik jarenlang in heb verkeerd. (www.jaapdejonge.nl)

Aanleiding voor het maken van het beeld-essay was een prijsvraag uitgeschreven door Groene Amsterdammer onder de titel ”Elke mening telt, Telt elke mening?”, waar Joke Hermsen en ik de Martin van Amerongen publieksprijs mee wonnen.

Inspiratiebron was een citaat van Hanna Arendt over de wereldloosheid,

“De wereld en de mensen die haar bewonen vallen niet samen;
ze ligt tussen de mensen.
De wereld wordt pas menselijk, als we haar onder gelijken bespreken.
Als ze geen voorwerp van gesprek is,
of als we ons rond één enkele mening moeten verenigen,
verdwijnt de wereld die alleen in meervoud gestalte kan krijgen.
Wereldloosheid leidt vrijwel altijd tot een vorm van barbarij.”

Het beeld-essay is een visie op het einde van de democratie, waarbij de mens-kiezer niet meer wil, kan, of mag deelnemen aan het gesprek over de wereld.
Het heeft de ondertitel: Voor de laatste keer verkiezingen op het binnenhof!”

 

 

De Redux Reeks is mogelijk gemaakt door steun van het Lira Fonds

LIRA

NRC en RTV-NH on ‘Gisèle – eigen keuze’

De tentoonstelling ‘Gisèle – eigen keuze’ is te zien

t/m 11 december; dinsdag t/m zondag, 14-18 uur
entrée 5 euro, onder 18 jaar gratis
Herengracht 401, Amsterdam

Klik op de afbeelding om de artikel uit de NRC van 4 november te openen; klik nog een keer om hem te vergroten!

art Gisele_NRC_4nov09

 

Zie ook RTV-NH:

 

 

[Read more…]

Opening ‘Gisèle- eigen keuze’

Hedy d’Ancona opent

Gisèle – eigen keuze

Oud minister van cultuur, Europa parlementariër, feministe, cultureel bestuurder, – haar naam is niet weg te denken uit culturele ontwikkelingen van Nederland en Amsterdam in de laatste decennia. Ze heeft cultuur op de Europese agenda gezet. Hedy opende donderdag 15 oktober jl. de tentoonstelling met de volgende worden: 

Hedy D'Ancona door Simon Bosch

Hedy D'Ancona tijdens haar openingstoespraak gefotografeerd door Simon Bosch

“Omdat er al zo veel over Gisele bekend is, een prachtige uitgave over haar werk en haar leven en ook een mooie documentaire, gemaakt door Cees van Ede, voor het uur van de Wolf, heb ik besloten de opening te doen aan de hand van Giseles eigen verhalen over haar huis, haar interieur en haar werk toen ze me enkele dagen geleden ontving.  

Ze kwam me tegemoet in haar atelier- en verblijfsruimte boven in haar huis. De ramen geven een prachtig licht op de eindeloze hoeveelheid voorwerpen, foto’s, zitjes en bovenal haar eigen werk. Dit is mijn vakantie-verblijf zei Gisele tegen mij. De plek war ik het liefste vertoef nu ik niet meer reis en mijn werk vooral bestaat uit het ordenen van mijn herinneringen. Ze wees me op een foto van het huis in Griekenland wat ze had ontdekt op een reis met haar man. Ze vertelde hoe ze die plek ontdekten en hoe het sindsdien een oneindige inspiratie-bron was geworden voor haar werk. Ze laat me zien hoe de cirkel een belangrijk thema voor haar geworden is nadat ze in Griekenland zagen hoe de zijkant van een oud huisje was gerenoveerd met de ronde stenen van een oude zuil.  Ik vraag Gisele naar haar opleiding. Ze mocht van haar vader, die zelf zo graag beeldend kunstenaar had willen worden maar moest gaan studeren, naar Parijs. Daar leerde ze als 20-jarige heel veel van de etser Eduard Leon, bij wie ze op het atelier ging werken. Terug in Limburg, ging ze in de leer bij Joep Nicolas, een glazenier. Vandaar ook dat Gisele vele ramen heeft ontworpen o.a. van de Krijtberg waarop ze uitkijkt vanaf haar bovenverdieping. Ze verhuist mee met de familie Nicolas naar Amsterdam Ook, omdat ze zeer bevriend is geworden met het gezin. Maar dan breekt de oorlog uit en vlucht de familie naar Amerika. Gisele heeft de gehele oorlog onderduikers in haar huis; jonge kunstenaars en intellectuelen. Het is de oorsprong van de stichting Castrum Peregrini, die nog steeds bestaat en o.a. deze tentoonstelling heeft geproduceerd. Na de oorlog trouwde ze met d’Ailly die burgemeester van Amsterdam werd. Maar, dat was geen belemmering voor haar werk. Integendeel, ze waren natuurliefhebbers en maakten de prachtigste reizen tot ze neerstreken in het al eerder genoemde kloostertje.  

Hedy D'Ancona, Aad Veldhoen en Gisèle gefotografeerd door Simon Bosch

Hedy D'Ancona, Aad Veldhoen en Gisèle gefotografeerd door Simon Bosch

Gisele laat me ook de rest van haar huis zien. En haar terras vanwaar ze een glorieus uitzicht heeft op de binnenkant van de binnenstad. Haar energie en vrolijkheid is ongelofelijk voor een dame van haar leeftijd. Geen dame eigenlijk, nog steeds een meisje. Een jongens-meisje zoals ze dat zelf noemt. Ze groeide op met drie broers en deelt nu haar enorme pand met de drie mannen die de stichting leiden. Meestal eten ze samen want Gisele heeft in haar hele leven nog nooit gekookt. Ze wijst me op drie kleine secretaires die in haar lievelingsruimte staan. Als ik ben opgeveegd, zegt ze met een lachje, dan zitten de jongens hier. Ieder aan een eigen bureautje. En vreemd genoeg, lijkt dat nog heel ver weg, als je al dat werk en al die doorleefde ruimtes ziet. Maar het beste bewijs is haar springlevende werk, Een door haar zelf geselecteerde proeve daarvan, hangt op de tentoonstelling. Die met deze woorden geopend is.

Michael Defuster, directeur van Castrum Peregrini begroete de zeker 120 aanwezignen:

Michael Defuster door Simon Bosch

Michael Defuster door Simon Bosch

Gisèle en de stichting Castrum Peregrini: dat zijn meerdere handen op één buik. Niet zozeer aan Gisèle’s materiële bijdragen heeft Castrum Peregrini haar bestaan te danken dan wel aan haar geest die immer jeugdig is: open en flexibel, nieuwsgierig en onderzoekend, speels en genietend, bereid om te vervoeren en vervoerd te worden, maar ook genereus, moedig, vastberaden, verantwoordingsvol en barmhartig. Karaktereigenschappen waarmee het haar lukte verdrukten tijdens de Tweede Wereldoorlog onder te laten duiken in haar appartement en psychisch fit te houden met kunst en literatuur. Door deze  daad was de geboorte van Castrum Peregrini een feit.

Het kan u niet ontgaan zijn dat de jonge generatie van Castrum Peregrini grote fans zijn van deze wonderbaarlijke persoon die de bloei van 97 lentes mocht meemaken en er verbaasd over is dat ze “niet kapot te krijgen is”, zoals ze zelf vaker zegt.

Wie zou de genoemde eigenschappen niet de zijne willen noemen? Juist als dat gepaard gaat met eigenzinnigheid en een tikje naïviteit? Wij nemen Gisèle als voorbeeld om de toekomst van Castrum Peregrini gestalte te geven: een speeltuin voor scheppende geesten en intellectuelen, kortom, an Intellectual Playground, die ruimte biedt aan experimenten, kosmopolieten met elkaar in contact brengt en betekenisvolle verbindingen laat ontstaan.

Vrij logisch dat we Gisèle centraal zetten in deze vernieuwde ruimte. Met deze tentoonstelling willen we haar uiteraard bedanken voor alles wat ze heeft betekend voor de stichting, maar nog meer voor haar huidige enthousiasme en medewerking aan de toekomstplannen van Castrum Peregrini, die ze ondanks haar leeftijd, voor 100% steunt. En dit illustreert dan weer mooi haar eeuwige jeugdigheid van geest en haar moderniteit.”

 

Foto’s van Simon Bosch:

[nggallery id=1]

A Ballad on Schloss Hainfeld

Hainfeld interior; By Jeannine Govaers

Hainfeld interior; By Jeannine Govaers

Just after we opened Gisèles exhibition, Jeanine Govaers, Simon Bosch and Youssef Bchiri travel to Vienna, representing Castrum Peregrini at the Ballad Portal meeting at Volkshochschule Hietzing, 16/17 October 2009.

Jeanine Govaers is fotografe en sinds lang bevriend met Gisèle met wie ze verschillende reizen naar Hainfeld heeft gemaakt die zij fotografisch gedocumenteerd heeft. Jeannine heeft in het verleden menig foto-opdracht voor Castrum Peregrini uitgevoerd. Mooi dat ze de traditie van de Hainfeld-reizen voort kan zetten.

Simon Bosch is fotograaf. Hij heeft als afstudeerproject Castrum Peregrini over een langere periode met de lens begeleid. Zelfstandig en in opdracht volgt hij Castrum Peregrini nog steeds. Op Hainfeld zal hij een stap diep in het verleden van Gisele zetten. Wij zijn benieuwd!

Youssef Bchiri, studeert Communicatie in Amsterdam. Hij werkt als student bij Castrum Peregrini.

They will bring with them a poem by Gisèle, founder of Castrum Peregrini, and two photographs, which will be exhibited there with the text. This ‘ballad’ is highly autobiographical, referring to Hainfeld Castle, the family seat of Gisèle’s Mother, which was until recently inhabited by Gisèleaunt Cleo von Hammer Purgstall, thus in family hands. Throughout her life Gisèle has maintained a strong emotional relationship with this ferrytale castle in which the legendary Baron von Hammer Purgstall has lived and worked. The castle was cut off from the outside world and only now, after centuries, the new owner Annabella Dietz is gradually opening up this unique heritage to the broader public. Castrum Peregrini and Schloss Hainfeld maintain an informal and amicable relationship.

Our delegation will – after the workshop in Vienna-  travel to Hainfeld to meet Annabella and report on the state of the art. Follow their experiences here on this blog!

 

WhenIwasTe

Gisèle in 2008 by Simon Bosch

 

 

 

 

 

 

 

When I was Ten

– by Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht –

 

A Note

Life started at The Hague, not far from the sea.  In 1915 my father and mother, my three brothers and I went to the United States. We sailed on S.S. New Amsterdam. Father’s work as a geologist took us to what was then the rather wild west. I Remember once living near the Ponca Indians, who wore wonderful feathers! When I was ten tells the rest of the story. Maybe I should add that although I like to write, I am really a painter and Amsterdam is my home.

 

When I was Ten

When I was ten
My brothers were almost men
Busy acquiring degrees.
Father and mother took me
Back overseas, to visit our homelands.
My grandfathers were dead.
The house on the Herengracht 280
Had been sold… Amsterdam was cold…
Everyone was skating.
Grandmother, transparent as a Van Dyck,
Seemed wrapt in ruffles of recollection.

From Holland we hastened to Austria –
Too late alas. Mother’s mother died
A few hours before we arrived.
Between folded fingers she still held
An old bracelet.
I thought she was asleep – her cheeks were so pink,
Her lips even smiling- when I was told
To take it.

Today writing this an benignly blest
With the illusion of being young,
It is curious to stop and think
That I am as old as my grandmother then
When I was ten. 

‘In lower Styria’, father said, ‘the Orient begins’.
We settled there with uncle Heinz, mother’s brother,
A lover of music, of puns, of tradition.

Hainfeld is a square castle in the middle of a valley,
Four square towers at the corners
And a higher one for the chapel,
Topped by a green copper onion.
Outside it is severe. One bridge only
Crosses the moat. It draws no longer
But leads to the entrance crowned by an Arabic inscription-
Mother’s great grandfather put it there.
The heavy gate of iron-plate
Has a small door, safety latched, for foot-folk.
I knew the trick to open it
When I was ten.

...arcades the colour of apricots. Foto by Jeannine Govaers.

...arcades the colour of apricots. Foto by Jeannine Govaers.

Inside, Hainfeld has two storeys of open arcades
The colour of apricots.
They frame a large square garden
Around a loose-lipped fountain’
To listen to.
Only winter could tie its tongue,
Freeze it to perpendicular silence
Like an obelisk-
Freeze the basin, freeze the moat, cover us.
In dead-still whiteness. Then

We circulated in snow-shoes, even upstairs,
Where everyone lived.
Below were the kitchens, the bakery, the laundries,
The two store-rooms for wood and for a game,
The cellars for wine and for schnapps
And the black one for smoking hams…
The rooms of the Verwalter and his family,
And the rooms of all the other servants.
In one tower was the old law-court.
I have heard that witches were judged there.

My room- as all the other bedrooms- had a Himmelbett
(a four posted, canopied and curtained)
Too close like a room in a room.
It was fun to play peek-a-boo with a Persian shah
Who stared from the far-end wall.
But my real friend was Pippin-
A pea-green tree-frog,
Housed in a crystal palace.
I built him ladders and terraces and succulent arbours,
And served him irresistible insects.

Early morning, aproned women tiptoed in
Carrying steaming jugs and big flat tin
Tub for my bath-
Performed on the floor.
Odder still: was the place next door
Where I had to dive under a row of bats
To a hole in a board with a lid.
How I was longed for our U.S. bathroom
When I was ten.

Meals were announced by a gong. From all quarters
We proceeded to the Speisezimmer,
My parents and the two generations of uncles and aunts.
Uncle Ottokar wore twisted moustaches
Aunt Fini a mysterious wig,
Aunt Helene brandished a tortoise lorgnette.
What everyone had in common was something to smoke.
Some smoked log pipes and some thin cigars,
Some rolled cigarettes in curious contraptions
And some also snuffed and took rum in their tea.

The noon-day meal was misery!
Almost very other day, the sourest possible sauerkraut
Was server with decorum by white-gloved men
In Styrian dress: green lapels and silver buttons.
The War, the First World War.
Had brought scarcity. The Sauerkraut
O could not swallow, but stowed it away
In a swollen cheek.
The ordeal over, uncle Stumpferl, der Oberstleutnant.
Let his napkin slip to the floor
For me to retrieve and spit unseen.

Uncle Stumpferl taught me many things:
How to walk through a forest,
How not to disturb the game, how to ski
And carry a pack of hay to the snow-in deer,
How to hold a gun, and even
How to paint
To me, he was the most admirable of men
When I was ten.

In those days at Hainfeld
We had some weak electricity
And, of course, always candles.
Monumental stoves of porcelain tile
(fed from outside with logs)
Heated the rooms. We never saw the fire.
On cold nights in the Schreibzimmer,

It was pleasant to sit on the bench
Built around the stove and warm one’s back 

It was in the Schreibzimmer above the entrance-gate
That uncle Heinz received the multiple relatives.
After dinner Franzl, the butler,
Ceremoniously served the Turkish coffee.
Sometimes uncle Heinz played for us
On one of the two grand-pianos –
Hemight improvise, or let us hear
Fragments of his delightful operettas.

Facing the windows Johann Ernst Purgstall hung
(In long-curled splendour)
Between two family trees painted on linen scrolls.
The backgrounds behind the coats of arms
Depict Styria’s pride: the Riegersburg.
It is a castle perched on a top of a very high rock
With seven walls to fortify it.
There Johann Ernst has found his bride.

Gisèle and her Hammer Purgstall publications at Castrum Peregrini; by Simon Bosch

Gisèle and her Hammer Purgstall publications at Castrum Peregrini; by Simon Bosch

Opposite and alone.
In a white and an a black gown,
Was the portrait of the last countes Purgstall:
Johanna Anne Cranstoun outlived her husband and only son,
Gave name and shield and Hainfeld
To the orientalist, Joseph von Hammer.
As a girl in Scotland. Lady Anne
Encouraged the young Walter Scott. He in turn
Made her the heroine of The Lady of the Lake.

The painting I prized most
Was one of a Titian-like Suzanna
Spied on by the elders… and another:
A portrait of a pretty young witch
Who was publicly burnt
For growing roses in winter…
At a table with cabalistic inlay
I was an ardent kibitzer.
Old aunts in spirals of smoke
Solemnly knuckled their cards
At bezique or complicated patience.
Old uncles (sitting upright or bent in twos)
Pretended to play chess-and chuckled.
For trick-track there were special game-tables
In the Grosse Salon. Taroc
Reserved for Sunday afternoons,
Had a salon of its own.

When I was ten
Guest game to call in carriages-
I had to kiss their hands.
Uncle Hasi Vetter came in a racing car
With bright brass horns you could hear a mile away.
Hunters came in season, with their dogs, for the shoots
Lasting days on end.
Gypsies came trailing bears on chains
That danced for me to fiddled tunes.

And old men came trailing their beards-almost.
Men, that live wandering and do not own a bed.
At Christmas time the whole village came
To church and later to the Christmas tree.
Mother and her sister Paula
Distributed useful gifts
Such as cloth for clothes and study shoes.
When everyone held a package
And the candles were burning low-
Uncle Heinz had them all blown out,
And the tree capsized, so that we children
Could plunder the sweets.

My most favourite retreats
Where the chapel-tower (near the bells)
And the library. I spent hours and hours
Copying Walter Scott’s ballads
(from his hand-written manuscripts)
Which I illustrated sitting at a giant table.
The table looked like a chest.
The chairs were part of it.
Their backs had slits with which to pull them out-
One could also hide inside.
Ponderous piles of portfolios and riboned albums
And ornate little volumes of Persian and Arabic poetry
Invited investigation…O that particular odour
Of musty paper…the joy of turning
Big spheres with signs of the zodiac…
Of rolling on wobbly stairs alongside
The upper row of books…
Books bound in faded blue, with labels I could not read
When I was Ten.

We lived in Hainfeld for a year
And five years later came back to the States
Bringing all our belongings.
When I was twenty my parents returned to Holland/
Father was needed there…
Many years I visited Aunt Paula in Hantberg on a nearby hill
And of course Uncle Heinz and his young wife Cleo.
Like Joanna Anne Purgstall who outlived her husband
(A century and a half ago)
Cleo Hammer-Purgstall lives in Hainfeld alone.
Indeed that Hainfeld is livable at all, is thanks to her. 

What will become of Hainfeld?
It has ignored the come and go of generations,
Ridiculed evolution, not yet capitulated to archeology.
World War Two however, did not help it:
Ten hundred horses-soldiers- graves left scars.
The chapel-onion burst-but the massive walls resisted.
The valley, that vertile valley of the river Raab
Winding down toward th Hungarian plain,
That valley saw the barbarians time and again,
Before-and-after I was Ten.

Fanaticism as de-humanization

Bert van den Brink, Utrecht University, spoke under above title during Castrum Peregrini Central European Time kick-off workshop of FIT – ‘Fanaticism Indicator Test’

Do not quote or reproduce without written consent of the author: bert.vandenbrink[at]phil.uu.nl

I was asked to give a philosophical reflection on fanaticism. Fanaticism has never been a topic in my research but it does interest me a great deal. What I have to say here is no more than just a beginning of a reflection on the subject. I hope to say something about i) the history of the term, ii) what I will call fanaticism as de-humanization and iii) the question as to what to do with the fanatic once we have the power to confront him.

i. historical development of the term[1]

The latin ‘fanaticus’ comes to us from the latin ‘fas’ or ‘fes’, which designated – in Roman times — religious act, and ‘fanum’, which designates sanctuary. The religious acts in question do not designate an action in accordance with religious orthodoxy, however. On the contrary, the fanatic engages in cults concerning non-roman Gods. In early Christianity and in the Middle Ages, we see a similar use. The term fanatic now designates those who engage in non-Christian religious practice and worship. So a first and original meaning of fanaticism may be said to be religious action outside the trusted frameworks of the dominant religion.

A second meaning focuses on the nature of religious inspiration; the fanatic has been grasped by a special, immediate form of inspiration or enthusiasm. The immediacy of the experience is given with a claim to access to the divine that is not mediated by official religious institutions. For our purposes the most interesting thing here is probably not the claim as to how to come to knowledge of God or the divine, but rather that the fanatic has this experience outside of mediating institutions. Fanatics are outside of shared institutions and are, therefore, different and uncontrollable.

During the Reformation in Christianity the new Protestant groups are the fanatics, again they are characterized by inner conviction, enthusiasm and a rejection of the dominant institutional forms of mediation between human being and the divine. It is not until the period of the Enlightenment that a remarkable conceptual change occurs: an attack not on those who reject religious orthodoxy but religious orthodoxy itself. Catholic faith especially, with its trust in wonders and the Church as embodiment as the Kingdom of Heaven on earth appears as superstition, as nonsense upon stilts. A defense of religious orthodoxy can now be called fanaticism since it seems to do exactly what fanatics had always done: engage in practices and claim access to a special form of knowledge that remains hidden to those who use their common reasoning abilities as backed up by society’s or the church’s institutions. For understandable reasons, Protestantism, the first attack on Catholic orthodoxy, was seen as less fanatical, especially since it did not reject the idea that political organization can and should be informed by reason rather than by the truth of a particular faith.

Where Enlightenment-thinkers associate fanaticism with intolerance and domination in the exercise of political power the term ‘fanaticism’ itself takes on a political meaning. This meaning we can trace through the French Revolution, where both the ancién regime and the Catholic Church were seen as fanatical. Of course, it wasn’t long before the defenders of the revolutionary ideas were themselves seen as fanatical in their application of the ideals of freedom, equality and solidarity to social and political practice. What all these uses have in common is not so much that the designated ‘fanatics’ are outside of the center of power – for they most definitely were not – but rather that they seem not to respect limits defined by human reasoning abilities. The fanatic now is not the one who is outside of dominant religious practice but who is outside of the realm of human reason. At the beginning of the Nineteenth Century, a couple of decades after the French Revolution, Hegel describes both religious and political fanaticism as “fury of destruction.” The fanatic is unable to grasp the complex institutional and dispositional requirements of freedom and equality in a constitutional state. The fanatic is motivated by a blind passion that will not be tamed by stabilizing social structures and the use of reason.

Inside or outside of reason, that is the modern question about fanaticism. And of course, reason is vulnerable. So those who want to go beyond respect for institutional and dispositional requirements of freedom can seek to go beyond reason. In one of the most quoted passages of Mein Kampf, Adolf Hitler propagates exactly that: “Die Zukunft einer Bewegung wird bedingt durch den Fanatismus, ja die Unduldsamkeit, mit der ihre Anhänger sie als die allein wichtige vertreten und anderen Gebilden ähnlicher Art gegenüber durchsetzen.” “The future of a movement is conditioned by the fanaticism, yes, the intolerance, with which its adherents uphold it as the sole correct movement, and push it past other formations of a similar sort.” Not the correctness of a movement and its goals but the ruthless fanaticism with which its goals are upheld determines its future.

So let us sum up: historically, fanaticism has designated immediate religious inspiration and enthusiasm, conviction without doubt, uncontrollable by reason, activity outside of accepted institutions and social forms, intolerance and the will the destruct what is inspired and organized in ways that clash with the fanaticism in question. Its early meaning is ‘outside of accepted religion’ its modern meaning is rather ‘outside of reason’. Fanaticism is a term that is mostly used to describe others but there are examples – from horrible sources – that show us that self-description as fanatical is a possibility.

ii. Fanaticism as de-humanization

The true fanatic is not willing, and may not be able to limit his action in light of the wishes, opinions, actions, and rights of others. Justified by his special inspiration and enthusiasm and his privileged access to truth, he is not responsive to the good reasons that may exist to, indeed, constrain his actions. He is, in a way, outside of the law. The fanatic is not able to take the insights, needs and interests of others seriously. Reaching own goals is more important to him than insights, needs and interests that stand in the way of such goals. At the base of all of this there is what I want to call a de-humanization of the fanatic and his other. The fanatic is less human than he could be and de-humanizes his others exactly because he steps outside of, goes beyond the laws of human connectedness. The fanatic treats neither himself nor his other as human.

In light of what I have said so far you may suspect that at the heart of this connectedness stands the human ability to reason together; to exchange reasons about an issue that interests or divides us in order to reach a certain conclusion that we somehow share and accept as something that can guide our actions. Yet, as important as the human capacity to reason with others about situations is, I think that it is not what makes us human in a morally interesting way. We can reason about horrible ends and reasoning itself does not obligate us to take into account the insights, needs and interests of all. There has to be something more basic that makes us human.

I will try to bring out what does make us human in a relevant sense here and I will label this, with a term coined by German philosopher Axel Honneth, empathic involvedness. With this I refer to a disposition for action that enables people to empathize with, feel for, the situation of others. The core of my argument is that the fanatic has lost this ability; his inspiration and enthusiasm for a single goal have blinded him to the very humanity of others, making it easy for him to ignore their needs, interests and claims. Empathetic involvedness is a necessary condition of reasoning practices that include all affected by a certain constellation. It is a matter of acknowledging their existence as human beings with distinct needs, interests and standpoints. It is an involvedness that is given before reasoning starts, so to say, it is a deep assumption about others being human and thus worthy of their status of reasoner, rights-bearer etc.

Maybe I can explain what the vague sounding term of empathetic connectedness stands for by introducing you to a perhaps silly but nonetheless interesting philosophical argument by Stanley Cavell. Cavell engages with skeptical philosophers who argue that it is impossible to know whether another human being is in pain. Skeptics in philosophy have made an enormous issue out of this. Some of them go so far as to claim that the circumstance that I cannot know with certainty that another is in pain leads to doubts about the existence of other minds than my own. Against this philosophical argument (you may want to say: illness ) Cavell develops an argument that I understand as an argument about humanity.

With his intellectual doubts as to the possibility of knowledge of the pain of others the skeptic treats human behavior and human speech as independent of the mind. The skeptic says: “You seem to be in pain, you say you are in pain, but how can I know that you are in pain. Can I feel your pain the way that you feel it? Which theory of knowledge can help me reach certain knowledge of what your behavior and words suggests, i.e. that you are in pain?”

Cavell’s answer is that there is no theory of knowledge that can help us here simply because certainty of knowledge is neither possible here, nor very important. When I say that I am in pain, or that I know that I am in pain, I express an experience that is relevant to both of us. The way you are supposed to react is not: “but I have no way of ascertaining that you are indeed in pain,” but rather: “you are in pain.”  And you don’t say this because you want to express that you have certain knowledge about my state of mind and body, but because you express your sympathy, because you feel for me, acknowledge my state, perhaps want to help me.

In this point about acknowledgment we find the crux of this argument: Your pain makes a claim upon me; it connects us as vulnerable, sentient beings, as beings who are sufficiently alike to acknowledge each other as belonging to the same group, as sufficiently equal to make claims on each other. Our empathic involvedness makes us human in our relation because we acknowledge a certain mutual dependence and the right to make claims on one another.

I would claim that our sense of humanity consists in our ability to relate to others in terms of empathic connectedness; to acknowledge their existence as human beings. This forms of acknowledgement precedes our recognizing each other as persons, as concrete human beings with specific traits, roles, and expectations. As a person with such traits I can make claims with respect to the way that others should treat me and I should treat these others. But making claims is more than exchanging reasons; the exchange of reasons, the cognitive process of testing these reasons etc. is preceded by a very basic form of mutual acknowledgement that I would call empathic involvedness.

My claim is that fanaticism affects negatively this sense of empathic involvedness. The inspiration, enthusiasm, the immunity to the power of reason, the breaking with shared patterns of expectation and institutional constraints – they are all indicative of a basic disposition to act that is not constrained by an openness to the needs, interests and most basic moral claims of others over the fanatic. The fanatic is severely hindered in acknowledging the experience of others as expressed in their claims, their reasons, their pain, their bodily movements. The fanatic is not empathically involved with them.

I am not claiming that the fanatic is totally unable to act from empathetic involvedness; the fanatic need not be inhuman, a monster, a demon. To use Hannah Arendt’s term we could speak of the banality of fanaticism. In his involvement with evil the fanatic has left his humanity behind, and has become insensitive to that of others, by treating others as objects, not as human beings, and doing so in the name of an obsession, an ideology, a set of prescripts that does not turn him into a monster, but into a human being who in a way betrays his own humanity. Fanaticism, like evil, is not a solid state, that can never be changed. The fanatic has a choice, he can do or could have done otherwise. The fact that the fanatic does what he does despite his capacity for empathic involvedness makes him all the more frightening. On the other hand, the fact that there is a choice may also contain a glimmer of hope: the fanatic can change, can retreat from his obsession, can re-humanize himself and others by opening up to what I have called empathic involvedness with others.

iii What to do with the fanatic?

This finally raises the question as to how to relate to the fanatic. Since he dehumanizes himself and his other – us – we may treat him as less than human as well. That of course conjures up a problem: do we want to dehumanize ourselves in dealing with fanaticism? Here perhaps our best advice is to be taken from the saying that you shouldn’t argue with a stupid person since he’ll bring you down to his level and than beat you with experience. So don’t argue with a fanatic cause he’ll bring you down to his level and beat you with fanaticism there. The better way to react is not through face-to-face argument but through institutions that have been shaped in light of the requirement of empathic involvedness. Legal and political institutions in sufficiently decent states have been informed by that requirement and thus enable anyone who faces them to answer questions about his presumed fanaticism with good or not so good reasons. Good examples of course are the trials against war criminals in Nuremberg, Israel and many other places and – on a different issue and scale – trials against Islamist terrorists today. Sometimes, of course, we try to prevent fanaticism through schooling etc. There too, I’d say, the first step should be taken from an empathic involvement that is directed at making comparisons, offering alternatives, making people see different sides to stories etc. And then sometimes of course, there is war against fanatics. Here, reasoning with fanaticism stops and turns into a fight. But here too there is a difference between a justified war and one that is not. I can not decide here what makes a war against fanaticism justified but I do suspect that apart from the quality of its goals that question would have to be answered in terms of an empathic involvedness with the faith of all those affected by that war. Taking empathic involvedness seriously does not in any way imply that there cannot be a hard answer to fanaticism. But it does imply that those who are fighting fanaticism are themselves bound to a requirement of minimal empathic involvedness even with their enemies who are, after all, human beings.


[1] I have benefitted from Historisches Wörterbuch der Philosophie, J. Ritter and others, Basel: Schabe, 1971-2007.

Gisèle – eigen keuze

Verlengt t/m 11 december
dinsdag t/m zondag, 14-18 uur
entrée 5 euro, onder 18 jaar gratis
Herengracht 401, Amsterdam

21-004-Gisele-uitnodiging-NIEUW121-004-Gisele-uitnodiging-NIEUW2

Quotes on Fanaticism – D/EN

fr: fanatique oder lat. fanaticus = göttlich inspiriert.

Bedeutungsebenen:

I.             im engeren Sinn das Besessensein von einer Idee, Vorstellung oder Überzeugung („ein fanatischer Anhänger einer Ideologie oder einer Gruppierung“, meist also religiös und politisch motiviert.)

hexenverbrennung2II.            im weiteren Sinn eine besonders hohe emotionale Wertschätzung bestimmter Tätigkeiten, Interessengebiete (fanatischer „Motorrad-Freak“ oder „Fußball-Fan“) oder Objekte wie z. B. Sammelobjekte. Harmlose Form, so leitet sich auch vom Begriff „Fanatiker“ Begriff „Fan“ ab, der aber ausschließlich im Sinne von „Enthusiast“ verwandt wird und keine ernsthafte politische, weltanschauliche oder religiöse Überzeugung meint, sondern überschwängliche Begeisterung für Sportler oder Popkünstler.

 

Entwicklung des Begriffes

Staats-Lexikon oder Encyklopädie der Staatswissenschaften, Band 5 (1837)S. 434ff

Fanatismus. Fanatiker. „Jeder übermäßiger – namentlich bis zur Grenze der Wut oder der Verrücktheit gesteigerte – für oder gegen eine Sache, sie es eine Idee oder eine praktische Richtung, oder auch eine Person, oder was sonst ein Gegenstand einer Anhänglichkeit oder Abstoßung, der Liebe oder des Hasses, kann mit dem Namen Fanatismus, nach der weitesten Bedeutung des Wortes, belegt werden. Im engeren Sinne jedoch, oder vorzugsweise gebraucht es für solchen Eifer in religiösen und politischen Dingen.“

twin-tower-9-11Auch hier erkennt man schon, dass auch 1832 das Hauptaugenmerk auf die zwei Pole des politischen und religiösen Fanatismus gelegt wird.

Begriffsspektrum im soziologischen, religiösen und philosophischen Wörterbuch:

I.             Fanatismus: (von lat. fanum, „Opferhaus, Tempel“), das völlige Durchdrungensein von einer Idee, Weltanschauung, Religion, der leidenschaftlich-blinde Eider für eine Sache, eine Ideologie.

II.            Fanatismus (lat. fanum = das Heilige), das polit., sozial oder religiös begründete aggressive, intolerante, besserwisserische Verfolgen gesetzter oder geglaubter Ziele, die als absolute, gegen alle sonstigen mögl. Erfahrungen abgeschirmte Normen gelten. Der F., ohne Selbstkritik u. Bezug zu differenzierten Wirklichkeit, tendiert zur Vereinfachung von Problemen u. entwickelt gegenüber Andersgläubigen oder Ungläubigen inquisitor. Züge. Das Studium der Entstehung und Wirkung von Fanatismus ist ein zentraler Bestandtteil der Soziol. Der Massen, die die Zusammenhänge von sozialer Unzufriedenheit u. Leichtgläubigkeit, von Enttäuschung u. Nachahmungsbereitschaft u. von Selbstentsagung (als Folge sozialen Resignierens) u. Selbstaufopferung (Aufgabe in kollektive Massenexistenz) untersucht.

holland-fansIII.           Fanatismus, übersteigert leidenschaftlicher Eifer in der einseitigen Vertretung  einer subjektiven Überzeugung, hat nicht umsonst seinen Namen von (lat.) fanum, dem der Gottheit geweihten Ort, wonach der Fanatiker ursprünglich der von ihr in rasende Begeisterung Versetzte ist. F. ist eine Begleiterscheinung vieler Religionen, vor allem des Islams. In der Geschichte des Christentums gibt es Beispiele genug dafür, dass der Absolutheitsanspruch einer Lehre in F. umschlagen kann. Bekannt ist der f. von Konvertiten als Reaktion unterdrückter Komplexe.

 

Problem der Begriffsdefinitionen:
Man erkennt, dass auch in den modernen Lexika meist der Fanatismus in die zwei traditionellen Pole eingeteilt wird (Religion/Politik). Der „natürliche“, vielleicht auch gesunde Fanatismus wird nicht erwähnt, oder zumindest nicht mit diesem Begriff bezeichnet. Hat nicht jeder Mensch die Anlage zum Fanatismus? Wie weit haben gerade soziale Massen Anteil an der Fanatisierung des einzelnen Individuums (siehe NS-Zeit). Wovon sind gerade die fanatischen Akteure/Wortführer getrieben? Ist es nicht zu einfach alles auf den religiösen Eifer und die poltische Idee zurück zuführen?

Was haben all die geschichtlichen Phänomene des Fanatismus wie die Französische Revolution, Kommunismus, Nationalsozialismus, Rote-Armee-Fraktion, Islamismus, aber auch extreme Formen des neuzeitlichen Feminismus gmeinsam?

holland-fans2Hinweis: Eigentlicher lat. Ursprung des Begriffes (Opferhaus, Tempel, etc.) ist klar positiv besetzt! Jedoch auch schon am Ursprung fest verbunden mit Religion. Ist vielleicht doch mit jedem Fanatismus der Anspruch auf etwas Heiliges/Einzigartiges/Besonderes verbunden?

Das allgemeine deutsche Wörterbuch bleibt mit seiner einfachen und unbestimmten Definition vielleicht noch am nahesten am Begriff selbst:

Fanatismus: „blind-übertriebener u. unduldsamer Eifer (für eine Überzeugung).“

 

Noun: fanatism: Excessive intolerance of opposing views

Noun: fanatic:    A person motivated by irrational enthusiasm (as for a cause)
“A fanatic is one who can’t change his mind and won’t change the subject

 

Fanaticism is an emotion of being filled with excessive, uncritical zeal, particularly for an extreme religious or political cause or in some cases sports, or with an obsessive enthusiasm for a pastime or hobby. (wikipedia) The difference between a fan and a fanatic is that while both have an overwhelming liking or interest in a given subject, behavior of a fanatic will be viewed as violating prevailing social norms, while that of a fan will not violate those norms.

 

Zitate/Quotes:

“Bedenkt, dass Fanatiker gefährlicher sind als Schurken. Einen Besessenen kann man niemals zur Vernunft bringen, einen Schurken wohl.” – Voltaire, Potpourri

 „Der Fanatismus ist für den Aberglauben, was das Delirium für das Fieber, was die Raserei für den Zorn ist.“ Voltaire

“A fanatic is one who can’t change his mind and won’t change the subject.” Sir Winston Churchill 

„Ein Radikaler ist ein Mensch, der mit beiden Beinen fest in der Luft steht.“ Franklin Delano Roosevelt

„Fanatismus ist eine Denkstörung.“ Norbert Blüm

„Der Fanatismus ist die einzige “Willensstärke”, zu der auch die Schwachen und Unsicheren gebracht werden können.“  Nietzsche, Fröhliche Wissenschaften ( hier sind von Nietzsche auch wieder hauptsächlich die religiösen „Herdentiere“ gemeint)

„Phlegmatische Naturen sind nur so zu begeistern, daß man sie fanatisiert.“ Nietzsche, Morgenröte.

„Solange es noch Fanatiker in der Welt gibt, ist kein Bubenstück so gräßlich, das nicht irgendein betrogener Wahnsinniger in majorem Dei gloriam zu verüben fähig sein sollte.“ Christoph Martin Wieland

„Abscheuliche Lehren sind diejenigen, welche zum Verbrechen, zum Mord verleiten und Fanatiker hervorbringen.“ Jean-Jaques Rousseau => Rousseau fasst ein wichtiges Motiv des Fanatismus ins Auge: die Gewalt. Sie ist ein zentrale Säule im fanatischen Tempel!

„Wollte nun diese Totalität [ der Religion, K.L.] alle Beziehungen des  Staates ergreifen, so wäre sie Fanatismus, [….] denn der Fanatismus ist nur das, die besonderen  Unterschiede nicht gewähren zu lassen.“  Hegel, Grundlinien des Rechts. Hegel erfasst hier gekonnt die Tendenz der Religion zum Fanatismus.

“Der Fanatismus ist gerade bei den Gebildeten zu Hause.” – Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum

“Mit Fanatikern zu diskutieren heißt, mit einer gegnerischen Mannschaft Tauziehen spielen, die ihr Seilende um einen dicken Baum geschlungen hat.” – Hans Kasper, Fanatismus  =>Kasper zeigt deutlich, dass es beim Fanatismus auch immer um eine Stärkung/Verteidigung der Gruppe nach außen geht, siehe gerade fanatische Islamisten. Diese suchen kein Gespräch mit dem Westen (äußerer Feind!), sondern schirmen sich ab = Kollektiv-Meinung!

Es geht also um eine Abstoßung des Außen, ein Verneinen des Anderen, hierzu Nietzsche: „ Der Fanatiker eines Ideals, welches Fleisch und Blut hat, ist gewöhnlich so lange im Rechte, als er verneint, und er ist furchtbar darin: er kennt das Verneinte so gut wie sich selber, aus dem einfachsten Grunde, dass er von dorther kommt, dort zu Hause ist und sich im Geheimen immer fürchtet, dorthin noch zurückzumüssen, […].“ 

“Zur Abwehr der Zweifel wird die bewusste Einstellung fanatisch, denn Fanatismus ist nichts anderes als überkompensierter Zweifel.” – Carl Gustav Jung, Gesammelte Werke, Band 6, S. 376

Roundtable on Fanaticism

DEF flag-logoeac-LLP_ENEurope has a long history of religious, political, racist and economical fanaticism that has had disastrous effects on the development of the continent. Today, fanatism is present in the tendencies towards nationalism and populism, religious movements, the call for strong leaders, exclusion of outsiders and minorities, intolerance towards different opinions and ways of life etc.

Castrum Peregrini has initiated a European project on the theme of Fanaticism (FIT) to map the theme and collect and create tools for self-awareness .

As part of the first partners meeting we want to invite the interested public, friends of Castrum Peregrini to participate in a roundtable talk and discussion with Ram Manikkalingam (Universiteit van Amsterdam) and Bert van den Brink  (University of Utrecht). Both give an introduction in the subject before they enter into a dialogue involving the public.

Vrijdag, 25 september ’09

20.00 uur

After sunset: Fanaticism!


Ram Manikkalingam
is the founder of the Dialogue Advisory Group, Amsterdam and a visiting professor at the University of Amsterdam.  Until recently, he advised the Centre for Humanitarian Dialogue in Geneva. He was Senior Advisor on the Peace Process to the previous President of Sri Lanka. He has served as an Advisor with Ambassador rank at the Sri Lanka Mission to the United Nations in New York. Prior to this he was an Advisor on International Security to the Rockefeller Foundation. He has a doctorate in political philosophy and a bachelors degree in Physics, both from MIT.

Bert van den Brink is professor for political and social philosophy at Utrecht University. His research interests are in democracy, power, recognition, pluralism, agonism and liberalism. Among his many publications are The Tragedy of Liberalism, State University of New York Press 2000, Reasons of One’s Own, Ashgate 2004 (ed. with Marc Slors and Maureen SIe) and Recognition and Power, Cambridge University Press 2008 (ed. with David Owen).

Please reserve a seat by dropping us an e-mail

 

Gisèle d’Ailly 97

Vandaag is Gisèles 97ste verjaardag. We laten ons drijven en doen alleen maar waar we zin in hebben,- Gisèle mag bepalen, uiteraard.. De zon schijnt en we zullen van het moment genieten!
Gisele receiving birthday wishes from Robert Alder, Australia, through skype this morning, 9.11.2009.

Gisele receiving birthday wishes from Robert Alder, Australia, through skype this morning, 9.11.2009.

 

In April 2008 heeft Cees van Ede een schitterende toespraak in het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) gehouden ter ere van Gisèle. Het is zo een mooi stuk dat we het graag hier toegankelijk willen maken ter gelegenheid van Gisèles verjaardag. 

.

EEN LEVEN ALS KUNSTWERK
door Cees van Ede

Gisèle d’Ailly is een vrouw met een zeer boeiend leven en een kunstenares met een imposant en veelzijdig oeuvre. Ik denk niet dat er iemand is in dit gezelschap, voor wie deze constatering als een onthullende mededeling komt. Al vanaf de eerste ontmoe-ting die producent Maud Keus en ikzelf met Gisèle hadden, was het ons duidelijk dat we over de inhoud van de film, die we over haar wilden maken, geen zorgen hoefden te hebben. Er was zoveel materiaal en zoveel gespreksstof, dat het vooral zou aankomen op een zo zorgvuldig mogelijke en afgewogen selectie daaruit.  We moesten voorkomen dat er teveel infor-matie in de film zou terecht komen, dat leidde alleen maar tot oppervlakkigheid, of, zoals architect Mies van der Rohe het ooit zo kernachtig formuleerde: “Minder is meer.” In dat uitselec-teren zijn we misschien iets te ver gegaan, want op een gegeven moment ging de documentaire niet eens meer zozeer over Gisèle, alswel over een steentje. En dat werd ook de wat merkwaardige titel van de film: ‘Het Steentje van Gisèle’.

Dit steentje! Dat leek ons wel een uitdaging: een documentaire van een uur over zo’n klein steentje. Eerlijk gezegd vonden wij het aanvankelijk helemaal niet eens zo’n bijzonder steentje. We    waren kort daarvoor op de Caraïbische eilanden geweest en de steentjes, die daar op het strand liggen, zijn echt heel wat fraaier dan dit exemplaar. Dachten wij. Maar we kwamen er snel achter, dat we één cruciaal element over het hoofd zagen, namelijk dat dit steentje was gevonden door Gisèle.  

(Dat is niet eens helemaal waar, want iemand anders heeft het voor haar gevonden, maar dat moet u meteen maar weer vergeten, want dat is voor het verhaal wat minder leuk.) Wanneer wij, normale mensen, iets vinden, dan rapen we het op, we kijken er even naar en gooien het meestal meteen weer weg. Als Gisèle iets vindt, dan raapt ze dat niet op, nee: dan wordt dat door haar opgetild. En ik kan u verzekeren, dat dat iets heel anders is.

Want tijdens die ene, sierlijke beweging -Gisèle tilt namelijk alles op met de bevalligheid van een balletdanseres-  tijdens die ene handeling voltrekt zich iets ongelofelijks en ondergaat het object van haar aandacht onderweg een bijna magische meta-morfose. In haar handen en in haar blik, in haar beleving is voor alledaagsheid en banaliteit geen plaats en wordt zelfs het nederigste voorwerpje verbijzonderd.

Zo ook dit steentje. Want dit blijkt -eenmaal in Gisèle’s handen- een mikrokosmos te zijn, waarin een ruiter te paard over een vlakte galoppeert, maar  wordt tegengehouden door een strenge geit die op zijn achterpoten staat, terwijl op datzelfde moment een grappig mannetje passeert, gehuld in een lichtblauwe cape met een puntmuts, en boven hun hoofden een merkwaardige figuur door de lucht vliegt. Als je het niet met eigen ogen voor je zag, zou je het niet geloven.

‘Vinden’ en ‘optillen’ zijn misschien wel de sleutelwoorden, die nodig zijn om de kunstzinnige expressie van Gisèle d’Ailly adequaat te beschrijven. En het intrigerende is, dat zij diezelfde magische kunstgreep ook vaak ten opzichte van haar eigen leven lijkt te hebben toegepast.  De werkelijkheid krijgt pas zin en betekenis als je haar optilt en er een verhaal van weet te maken. Voor alle zekerheid heeft Gisèle van de gebeurtenissen, die ze op dit steentje aantrof, twee schilderijen gemaakt. Niet zozeer voor zichzelf, want zij had allang gezien hoe het zat, maar voor ons, zodat ook wij zo precies mogelijk doorkrijgen wat er om ons heen allemaal te zien valt. En dat is veel.

Diegenen onder u, die wel eens op haar atelier hebben rond-gedwaald, weten hoe buitengewoon intens Gisèle kan kijken en hoeveel zij in dat lange leven al wel niet heeft gezien. Haar grootste fascinatie is gericht op de natuur. Met stelligheid en zonder enige reserve verklaart zij de natuur tot haar leermeester en inspiratiebron. Alles wat ze zelf heeft gedaan en gemaakt is slechts een povere aanvulling op wat met een overweldigende rijkdom al duizenden jaren om ons heen aanwezig is.

Zelfs de kostbaarste, meest gerenommeerde kunstwerken moeten het in haar optiek afleggen tegen de vanzelfsprekende genialiteit en veelzijdigheid die de natuur ons weet voor te toveren. Dat inzicht en die overtuiging hebben Gisèle tot een wezenlijk bescheiden kunstenares gemaakt.

Want terwijl wij ons uitputten in complimenteuze bewoordingen over bijvoorbeeld de kwaliteit van een door haar geschilderde mythologische figuur, is Gisèle’s aandacht allang weer afgeleid door een door de zon gebleekte vissegraat, die model blijkt te hebben gestaan voor datzelfde schilderij en die in haar ogen honderd keer boeiender en ingenieuzer in elkaar steekt, dan wat zij daarvan heeft weten te dokteren, zoals ze dat graag noemt. Dat is geen valse bescheidenheid; daar is ze volstrekt eerlijk in.

Aangezien de natuur in haar verschijningsvorm extreem gevarieerd is, vertoont ook het werk van Gisèle -immers de afspiegeling daarvan- diezelfde grilligheid. Gedurende haar lange carrière heeft ze schijnbaar moeiteloos een waaier van stijlen gehanteerd, van abstract tot figuratief, van ingetogen tot  exuberant, van academisch tot experimenteel, en van speels en stout tot diepreligieus. 

De constante in die enorme diversiteit van haar werk is, dat Gisèle als kunstenares altijd op zoek is geweest naar een diepere waarheid die zij achter die uiterlijke verschijningsvormen vermoedde en die ze op wat voor manier dan ook te pakken wilde krijgen. Zelf schreef ze daar ooit over: “Wat mij werkelijk naar mijn schildersezel lokt is te zien of ik er een boodschap aantref. Soms als ik geluk heb praat het doek met mij. Niemand kan mij meer vertellen dan een schilderij in wording.”

Hoe speels, vrolijk en meisjesachtig Gisèle ook maar al te graag wil overkomen, in wezen is ze een ernstige en verantwoordelijke vrouw, die het leven zeer serieus neemt. De periode in haar bestaan waarin zich dat het duidelijkst manifesteerde was, hoe kan het anders, de Tweede Wereldoorlog, toen ze met een volstrekte vanzelfsprekendheid enkele uit Duitsland gevluchte joodse ‘vrienden’ in haar huis opnam, en, met gevaar voor eigen leven, voor hen zorgde. De prachtige boekuitgave, waar het vanmiddag allemaal om draait, van de lezingen, die vorig jaar op deze zelfde plek aan dat onderwerp waren gewijd, maakt iedere toevoeging feitelijk overbodig. Toch wil ik graag nog één aspect even aanstippen.

In de documentaire vertelt Manuel Goldschmidt over de culturele avonden, die door Wolfgang Frommel en Gisèle op de Herengracht werden georganiseerd in die donkere jaren, en hij zegt daarover: “Eigenlijk waren het de meest gelukkige jaren van mijn leven.”

En dat hoort dan weer zó typisch bij Gisèle. Natuurlijk waren er meer plekken in Amsterdam waar een mens kon onderduiken (hoewel heel wat minder dan na de oorlog werd beweerd), maar wie op de Herengracht 401 zat ondergedoken, beleefde daar meteen ook de gelukkigste jaren van zijn leven. Omdat Gisèle    -wederom- in staat bleek zo’n gebeurtenis op te tillen en als het ware om te vormen tot een bijzondere culturele daad van verzet. En onwillekeurig denk je dan: mijn god, had die familie uit Het Achterhuis maar geweten dat Gisèle bestond.

Trouwens, in nog een ander opzicht heeft Gisèle d’Ailly haar oorlogservaringen opgetild: zo sterk voelde zij zich met haar onderduikvrienden verbonden, dat ze na de oorlog besloot hen in het vervolg dan maar als haar familie te beschouwen. Voor een onafhankelijke, vrijgevochten kunstenares, die er een bijna nomadisch bestaan op nahield, een opmerkelijk besluit.

Maar bij nadere beschouwing wellicht toch ook weer niet, als men zich realiseert dat in haar eigen familie haar vader in 1943 was overleden en de overige familieleden her en der over de wereld verspreid leefden.

Onder dergelijke omstandigheden is het misschien wel zo verstandig om het concept dan maar over te nemen en kunstmatig een familie te creëren.

In meer dan één opzicht is het leven van Gisèle d’Ailly tenslotte met een kunstwerk te vergelijken.

Grote namen en boeiende persoonlijkheden uit de wereld van literatuur, wetenschap en beeldende kunst hebben Gisèle’s levenspad gekruist, haar inzichten gescherpt en haar talenten gestimuleerd, voor zover dat überhaupt nodig was. Haar per-soonlijke geschiedenis is verknoopt met een aantal fascinerende aspecten van de Europese cultuurgeschiedenis en in de film over haar leven, die wij maakten, klinkt dat onmiskenbaar door.

‘Het Steentje van Gisèle’ is 12 jaar geleden gemaakt, maar Maud en ik kunnen ons de opnameperiode nog levendig herinneren. Het was een turbulent, vrolijk, gepassioneerd en heftig avontuur. Eerder noemde ik Gisèle een wezenlijk bescheiden kunstenares, maar om misverstanden te voorkomen: dat betekent geenszins dat ze een gedwee en meegaand type zou zijn. Gisèle weet verdomd goed wat ze wil, en liet bv. diverse keren aan onze kameraman merken dat hij op het gebied van beeldkadrering nog wel het een en ander van haar kon opsteken.

De eerlijkheid gebiedt ook om te vertellen dat Gisèle over het eindresultaat aanvankelijk helemaal niet te spreken was, want de documentaire die zij onder ogen kreeg, ging over een al wat oudere kunstenares, en zo zag zij zichzelf toch allerminst. Wat wij verzuimd hadden haar te vertellen was dat haar rimpeltjes nadrukkelijk in het scenario vermeld stonden, omdat het ons nu juist zo fascineerde, dat een zo sprankelende, speelse en jeugdige geest huisde in het lichaam van een toen al 84-jarige vrouw. Dat was een cruciaal element in ons filmverhaal en wij konden dan ook niet op haar verzoek ingaan, om haar rol te laten naspelen door een 30-jarige actrice.

Het heeft de vriendschap die wij sindsdien met haar onder-houden goddank niet in de weg gestaan.

Vaak komt in de gesprekken die we met Gisèle voeren haar beleving van de tijd ter sprake. “Het wordt tijd, dat dit meisje zo langzamerhand eens een beetje volwassen wordt”, zegt ze dan. Uit het boek, dat haar straks zal worden overhandigd, blijkt evident, dat zij al vijfenzestig jaar geleden een buitengewoon volwassen, moedige en verantwoordelijke vrouw was, maar dat ‘poetst’ ze  doorgaans minzaam weg. De chronologie van de gebeurtenissen is voor haar ondergeschikt aan de intensiteit van de belevenis. In psychologische zin is Gisèle nog altijd heel erg jong omdat ze haar onbevangenheid en nieuwsgierigheid altijd gekoesterd heeft als een kostbaar bezit. 

Wie, zoals zij, al bijna een eeuw lang op deze aarde rond-wandelt, ontwikkelt een bijzondere relatie tot de tijd. Het voorbijgaan ervan is voor haar een bijna surrealistisch gegeven. Onze tijd is gemarkeerd, kent een begin en een eind, maar de tijd in absolute zin gaat maar door. In haar werk heeft zij vaak met behulp van de cirkelvorm daar een visuele vertaling voor trachten te vinden en dat heeft misschien wel tot haar meest geheimzinnige en sterke doeken geleid, zoals bv. het prachtige ‘Rolling days’, dat op haar atelier hangt: “Time with its rolling days changes now this, now that.”

Inmiddels schildert Gisèle niet meer, maar wel is ze nog iedere dag op haar atelier, temidden van haar schilderijen en omgeven door talloze, tastbare herinneringen aan een vol en rijk bestaan.

Slechts een paar elementen daarvan krijgt u zometeen te zien in een korte compilatie uit de documentaire, met het accent op de oorlogsjaren, in het kader van de boekpresentatie van ‘Gisèle en haar onderduikers’.

Het tweede hoofdstuk van dat boekwerk heeft als titel: ‘Zolang wij gedichten schrijven kan ons niets gebeuren.’ Een prachtige, hoopvolle uitspraak, die niet alleen slaat op die bijzondere situatie op de Herengracht in de oorlogsjaren, maar in feite altijd en overal geldig is. En daarom wil ik mijn bijdrage aan deze middag afsluiten met 2 gedichten, die beide zijn opgedragen aan Gisèle. 

Het eerste dateert uit 1939 en werd geschreven, in het Frans, door Jacques Bloem:

 Je me pâme d’émoi – est-ce vrai ?  Oui, c’est elle

Cet être aimée qui répond au doux nom de Gisèle

Nom adorable qui m’effleure comme une aile

D’oiseau de paradis – et de quel paradis !

A cause d’elle il est un lieu dans ce bas monde

Ai-je besoin de le nommer ?  C’est Ruremonde

Auquel je voue une gratitude profonde

Ville sainte à jamais, c’est là que je la vis

 

En het tweede gedicht dateert van vorige week en heb ik zelf gemaakt:

 

Gisèle

Een leven vol kunst

Maar de kunst van het leven

Is jouw god gegeven

En grootste talent

 

Je stralende wezen

Door Bloem ooit omschreven

Als engel: onwerelds

Maar aards evident

 

En op het moment

Dat Beckmann je tekende

Zag hij Gisèle

Precies wie jij bent

 

Want al wat jij aanraakt

Al is het maar even

Verandert in iets

Dat nog niet was gekend.

FIT – Reading list

This Reading List is to grow during the project. This is just a first point of departure. All hints for additional titels are welcome. Please use the comment box below.

 

Arendt, Hannah, The Origins of Totalitarianism. New York, 1951. Third edition with new prefaces, 1973.

Canetti, Elias, Die Fackel im Ohr, Lebensgeschichte 1921-1931, 1980; as The Torch in My Ear, memoir, tr. 1982

Canetti, Elias, Masse und Macht 1960; as Crowds and Power, study, Hamburg 1962.

Ellens, J. Harold, ed. Destructive Power of Religion: Violence in Judaism, Christianity, and Islam Vol 4, Westport 2004.

Enzensberger, Hans Magnus, Schreckens Männer, Frankfurt 2006.

Haffner, Sebastian, Geschichte eines Deutschen. Die Erinnerungen 1914 – 1933, Stuttgart & München 2000.

Haynal, A., Molnar, M. and de Puymege, G. Fanaticism. A Historical and Psychoanalytical Study. Schoken Books. New York, 1987.

Heijne, Bas, Hollandse toestanden, Amsterdam 2005.

Heijne, Bas, Onredelijkheid, Amsterdam 2007.

Jansen, Dirk, Fanatisme, van alle tijden, in alle mensen, 2007 (not published) 

Luyendijk, Joris, Het zijn net mensen, Amsterdam 2006

Oz, Amos, How to Cure a Fanatic, 2006

Reemtsma, Jan Phillip, Vertrauen und Gewalt. Versuch über eine besondere Konstellation der Moderne, Hamburg 2008

Rudin, J., Fanaticism. A psychological Analysis, London, 1969.

Steffen, Lloyd, Holy War, Just War: Exploring the Moral Meaning of Religious Violence, Lanham, 2007.

Zwagermans, Joost, Hitler in de polder & vrij van god, Amsterdam 2009.

Zwagermans, Joost, Hollands welvaren, Amsterdam 2007.

Zweig, Stefan, Castellio gegen Calvin; oder, Ein Gewissen gegen die Gewalt (biography). 1936; as The Right to Heresy: Castellio against Calvin, 1936.

Zweig, Stefan, Die Welt von gestern. 1941; as The World of Yesterday: An Autobiography, 1943.

Zweig, Stefan, Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam (biography). 1934; as Triumph and Tragedy of Erasmus of Rotterdam, 1934.

 

LLP

FIT – working conference

FIT – Fanaticism Indicator Test

Project launch – first partners meeting – working conference

Castrum Peregrini and Goethe Institut in association with the Dialogue Advisory Group

Amsterdam 25 and 26 September 2009

Working language: English

As a practical conclusion drawn from the project application we suggest to work in three strands:

1)         on the general theme of fanaticism

2)         on the local/regional aspects of fanaticism (specific situation and practice of the involved partner organisations): couleur local; collection of best practice

3)         on measurement tools: the Fanaticism Indicator Test – development of methodology, questionnaire and online application

These three aspects give structure to all our project meetings, so that strand 1 is an ongoing discussion across all meetings (to be documented online) leading to a final (publishable) conclusion. Strand 2 highlights the situation of the partner institution hosting a meeting and the work of strand 3 would develop in-between the meetings by a working group set up during the first meeting. They would present and discuss their proceedings during all project meetings.

Ram Manikkalingam will follow the whole conference as an observer and will give critical feedback in the end.

Friday, 25 September

Castrum Peregrini, Herengracht 401

For project partners only:

 

13h00

Welcome by Lars Ebert
Introduction in weekend schedule and housekeeping announcements
Presentation of project objectives

14h00
Introduction of project partners (15 minutes maximum each)

15h30
Coffee break

16h00
Workshop: Problems and practice of involved partner institutions. (10 minutes each); Presentation and discussion. Chaired by Joachim Umlauf, director Goethe Institut Amsterdam

17h30
End of first session

18h00
Dinner at Brasserie Harkema (http://www.brasserieharkema.nl/)

 

20h00 – public part
Roundtable talk on Fanaticism 

Ram Manikkalingam (Universiteit van Amsterdam) and Bert van den Brink  (University of Utrecht) will both give an introduction in the subject before they enter into a dialogue involving the public.

 

Saturday 26 September

Castrum Peregrini, Herengracht 401

10h00
Workshop (Strand 1)
Joachim Umlauf, director Goethe Institut, Amsterdam
Definition of Fanaticism (in: Anthropology, Sociology, History, Literature, Performing Arts, Fine Arts etc.)

when and why does one gets fanatic?
why is one individual more vulnerable than the other?
what is needed to realise one has tendencies towards fanaticism?
when can you call somebody fanatic?

11h00
Coffee break

11h30
Workshop (Strand 3)
Presentation and discussion of the existing (Dutch) FIT, the ‘Weerbaarheidsmeter’;
Dirk Jansen, Chair Stefan Zweig Society

12h30
Lunch break (see list with suggested lunchrooms)


Goethe Institut, Herengracht 470

14h30
Breakout groups:

1) task force: Fanaticism Indicator Test; Dirk Jansen and Michael Defuster (Strand 3)

2) task force: collecting and making accessible of best practice; Lars Ebert and Joachim Umlauf (Strand 2)

15h30
Coffee break

16h00
Feedback by Ram Manikkalingam and discussion

17h00
End of afternoon sessions; meeting of responsible representatives of partner institutions to define date and agenda of next meetings. Signing of co-operation agreement.

18h00
Dinner at Goethe Institute

19h00
Film screening The Wave, with presentation of didactic material

LLPafbeelding kleurDAG

Fanaticism, inextricably connected to human life

Summary of the article “Fanatisme, van alle tijden, in alle mensen”

by Dirk Jansen

Introduction

In finding my way through stories, studies and literature on the theme of fanaticism it struck me that most of the authors locate fanatic characteristics in distant, impersonal entities (Taliban, Nazis, inquisition etc.). Not much attention is paid to the individual, personal perspective. In the end my conclusion is that fanaticism potentially is an inextricable aspect of every human being.

My interest

My interest in fanaticism was highly actualized when I read Elias Canetti’s experience in Vienna in 1929. As a young, dedicated anti fanatic student he happened to get lost in a crowd that was on its way to set the Palace of Justice on fire. Canetti vanished in the crowd and did not feel any resistance to the fanatic objectives and the violent acts of the crowd.

I realize if this could happen to him, I also could easily be a victim.

Very different meanings

In everyday life many different meanings are hidden behind the term of fanaticism:

  • A friend called me a fanatic when I preferred to go to bed early to prepare myself for a sports match the next day instead of having another drink with him.
  • A newspaper headline mentioned:  “Fanatic man slaughters fellow passengers with axe”
  • A Dutch author ironically defined a fanatic as a person filled with doubts who finally decides to make up his mind.
  • Attacks on the World Trade Center or on the centre of Bagdad are sometimes ascribed to fanatics.

These examples and many others encouraged my search for an unambiguous and still workable definition of fanaticism.

Many discussions and the wisdom in the literature included in the list at the end of this summary form the context of my search for a proper definition.

Definition of fanaticism

My search resulted in four elements that collectively constitute the concept of fanaticism:

  1. people have agreed on one or more clear and simple opinion
  2. they exclude alternative opinions
  3. they feel a passion to convince others
  4. they are prepared to use violence as a tool to convince others

In my view the concept of fanaticism is only applicable if all  four elements are applicable. If e.g. the element of aggression is not present or the people involved are open to consider different opinions we should not speak of fanaticism.

In my search I have focused on the perspective of the participants in the crowd and not on the role of the leader.

Each of the elements needs some elaboration.

Focus on an opinion

Many authors have emphasized the human characteristic to look for the safety of a group in times of uncertainties (Canetti, Arendt, Van der Brink). Leaders could make use of this mechanism to gather these “people looking for certainty” around an appealing and simple opinion/solution. We all know that the introduction of democracy was not Bush’s main motive to invade Iraq and obviously the introduction of Islam is not the most important cause for the terroristic acts of Taliban. And still many people adopt these openly stated opinions. These observations lead me to the following conclusion:

Conclusion 1:
The content of collective opinions tends to be less important than the unifying effect of having a collective opinion.  Sharing such an opinion delivers the safety of participation in a group.

 

Exclusion of alternatives

In order to defend the group against external influences and to improve the solidarity in the group, the creation of an external enemy is an often applied tool to improve solidarity. As stated earlier, the group is less interested in finding the truth than in maintaining the density and stability of the group. Therefore e.g. a critical attitude of fundamental Islam to western culture or western criticism towards communistic ideology should not be understood as an invitation to an open discussion, but as a strategy to defend the own group.

Conclusion 2:
Exclusion of alternative opinions mainly serves the objective to create an external enemy in order to maintain the density of the group.

 

Mission

A hermit with explicit opinions lacking any communication with others should not be called a fanatic. The moment he seeks contact with the people in a nearby village to convince them of the truth of his opinion, he comes a step closer to my definition of a fanatic. When a group feels such an urge to spread its opinion, this missionary work is considered by Canetti as one of the main characteristics of a fanatic movement. It is not in the first place their firm conviction of  being right to do their missionary work, but the need to grow as a group urges them to do so. The inflow of new participants guarantees the movement new energy and continuity.

Conclusion 3
Missionary work serves the group objective to grow. Growth is the only way to preserve their energy level and their continuity.

 

Violence

In my view a person who is absolutely convinced that the protestant religion is the only true belief – even if he passionately, but peacefully tries to convince others – should not be called a fanatic. He will be a true fanatic at the moment he is prepared to use violence in order to recruit supporters.

Without doubt violence includes physical aggression. However we tend to accept regulated state violence (police, army) as permitted violence. In my view verbal violence in an extremely offensive manner could have a similar negative effect as physical violence.  But judgement of this phenomenon is probably both individually and culturally bound.

Conclusion 4
Fanaticism includes the preparedness to bring in all possible tools including violence to convince others.

 

How to handle fanaticism

Both Stefan Zweig and Amos Oz had to face fanaticism in their own life. I feel comfortable in their analyses and suggestions to handle this phenomenon:

  • take a step back and evaluate your own behavior and attitude
  • invest in education to strengthen the resistance to fanaticism
  • stimulate everyone to broaden their perspectives and to look beyond the borders of their own interests and daily surroundings

A simple solution is not available because of the complex and  deep-seated motives of fanaticism.

Examples of  tools to stimulate the awareness of our own potential fanaticism exist in:

  • a broad scope of cultural expressions: literature, theatre, film, music
  • education. Schools could have a lot of impact on the awareness of mechanisms of fanaticism in children’s minds.
  • politics could be the starting point, but also protection from fanaticism.
  • practical tests to give an indication of individual susceptibility to fanaticism.

Creative contributions to develop new tools to make us aware of the temptation of fanaticism could be of great help.

 

 

Literature

Arendt, Hannah, The origins of totalitarianism, 1951

Totalitarisme, Boom 2005

Brink van der, Bert, Fanatisme als ontmenselijking, draft essay 2006

Canetti, Elias, Die Fackel im Ohr, 1980

The torch in my ear, 1982

De fakkel in mijn oor, 1982

Canetti, Elias, Masse und Macht, 1960

Crowds and Power, 1962

Massa en macht, 1976

Haffner, Sebastiaan, Geschichte eines Deutschen, 2000

Het verhaal van een duitser, 2002

Oz, Amos, How to cure a fanatic, 2006

Hoe genees ik een fanaticus, 2007

Zweig, Stefan, Castellio gegen Calvin, 1936

The right to Heresy, 1936

Castellio tegen Calvijn, 1936

Zweig, Stefan, Die Welt von gestern, 1941

The world of yesterday, 1943

De wereld van gisteren, 2008

Zweig, Stefan, Joseph Fouché, 1981

Zweig, Stefan, Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam, 1934

Triumph and tragedy of Erasmus of Rotterdam, 1934

Dirk Jansen (1945) is sociologist and Chairman of the Dutch Stefan Zweig Genootschap.

FIT – Fanaticism Indicator Test

FIT – Fanaticism Indicator Test

Our application for a two year project on the theme of fanaticism was granted by the Lifelong Learning Programme of the European Comission. We are happy to work for two years with the following group of partners:


Volkshochschule Hietzing, Vienna, Austria

The Red House for Culture, Bulgaria, Sofia

Goethe Institut, Amsterdam, The Netherlands

Tolerance Institute, Lodz, Poland

Pele association, Porto, Portugal

LLP
We will kick off at a working conference in Amsterdam, 25 and 26 September 2009.

 

 

FIT – Project overview

Introduction

In this project, fanaticism is approached as a characteristic given of human nature, not something to be looked after in ’others’. It is seen as a danger to which every individual is exposed. Moreover the self awareness bears the potential to gain an understanding of tolerance that lies far beyond the usual indifference. Only by overcoming the distance between image and identity in terms of fanaticism a true understanding of tolerance is the inevitable added value.

Questions related to that topic are:

–           what is fanaticism?

–           when and why does one gets fanatic?

–           why is one individual more vulnerable than the other?

–           what is needed to realise one has tendencies towards fanaticism?

–           when can you call somebody fanatic?

Europe has a long history of religious, political, racist, economical fanaticism that has had disastrous effects on the development of the continent. That threat is existing until today and is likely to be a reality in future societies, too.

At  the end of the project we want to be able to address the following questions:

–           Is there a typical European fanaticism or one that is unique for certain    countries, religions or ethnic groups?

–           Why are certain periods in history more vulnerable for a collective fanaticism    than another periods and which indicators can we define?

Background

Elias Canetti, Sebastian Haffner and Hannah Arendt highlight that fanaticism belongs to the ’condition humaine’. It is thus a universal phenomenon, not bound to specific races, cultures or countries. The only harness for individuals against this human characteristic is to improve their self awareness towards it.

The main objective of this project is the development of strong tools to create self awareness of one’s vulnerability for fanaticism in a playful but effective way in different countries of the EU.

One of the tools consists of the Fanaticism Indicator Test (F.I.T), an online questionnaire on different aspects of social attitude and behaviour, of which a pilot version was developed on the background of the Dutch situation by the Stefan Zweig Genootschap Nederland www.weerbaarheidmeter.nl. At the end of the exercise, F.I.T. gives the staff and learners of the involved organisations evidence of their degree of vulnerability towards fanaticism. We now want to develop it for European wide use.

The European value/dimension of the project is inherent to the sociological, historical and language studies that are necessary to make F.I.T. applicable to the present-day situation of the involved partner countries. The potential of this project is the combined use of the universal human character and national experiences and contextual characteristics. This makes the project strongly suitable for staff and learners to experience the meaning of “United in Diversity”. The project could lead to an EU blueprint for dealing with fanaticism on the level of individuals.

An online application of F.I.T. will be implemented on the websites of the partner organisations. Partners will make the broader theme accessible to the learners and staff involved in the project by contributing case studies from their daily practice.

Additional information about fanaticism and tolerance is to be found on their websites.

The devastating effects of fanaticism are clear to anyone that only had a glimpse on the 20th century history of Europe. Today, it is present by the tendencies towards nationalism and populism, religious fanaticism, the call for the strong leader, exclusion of outsiders and minorities, intolerance towards different opinions and ways of life etc.

The fanaticism indicator

A pilot fanaticism indicator, developed by the Stefan Zweig Genootschap Nederland, was tested in a local setting (Amsterdam public library) in the Netherlands, see www.weerbaarheidmeter.nl. To add a European value/dimension to the existing tool other countries need to be involved. The potential of the project lies in its universal character and yet depends on national experiences and individuals willing to share a learning experience. This will lead to a validated set of values and criteria to create a methodology suitable for data gathering, interpreting and implementing an online self awareness exercise.

Research, define, exchange

It will be necessary to gather knowledge about the different social contexts of mentality and behaviour in the involved countries and about the characteristics of their different language use seen from the perspective of fanaticism. Research about the history and state of the art of tolerance and fanaticism of each country of the partners is inevitable to make the project recognisable for all groups of the different countries.

–           Development of a methodology for measuring fanaticism.

–           Research on the contextual particularities of the countries of the partners, i.e., history, social structure and societal contact, language, etc. This will be done in the form of case studies.

–           Developing concrete instruments to increase individual awareness of handling fanaticism. The pilot version of the fanaticism indicator is one of those   instruments and will be adapted according to the outcome of the contextual       research.

–           An online application of the indicator to be implemented in the websites of the partner organisations.

Main objective

Development of a strong tool to create self awareness of one’s vulnerability for fanaticism in a playful but serious and effective way for learners and staff of the participating organisations and a broad public throughout the countries of the partners.

With the use of web 2.0 applications the Indicator will be easily accessible for a broad layer of European citizens at a low cost scale. The tool consists of an online questionnaire on different aspects of personal social attitude and behaviour. At the end of the exercise, the fanaticism indicator test gives the users evidence of their degree of vulnerability towards fanaticism against a defined average. The fanaticism indicator will be implemented in the websites of all involved partners to reach their respective staff and learners.

The fanaticism indicator will be fed with additional information about fanaticism and tolerance in general, but also specified for the realities of the countries of the involved partners and or different ethnical or minority groups within those countries. Each country in the EU fosters its own culture, language and idioms that are a substantial part of individual identities of the citizens. This richness will be the main fuel during the development of the indicator.

Activities

o          development of the fanaticism indicator:

1.         definition of fanaticism

2.         collecting material

3.         Visit of locations of conflict

o          mapping exercise collection of data

o          analysing of case study data

3.         analysis

4.         questionnaire

5.         developing software

6.         launch and integration of the tool within partner’s website

7.         promotion, free publicity

8.         Follow up publication, article etc?

o          working meetings

o          set up working groups staff/learners

Spinoza Redux at Lloyd Hotel met Juha van ‘t Zelfde

spinoza_logo_web

 

 

 

29 juni, 20 uur

[book id=” /]Deze Spinoza Redux vindt plaats in het restaurant van het Lloyd hotel- Lloyd Time on Mondays 

Een opperspreekstalmeester’ spreekt met twee tot drie gasten over o.a Spinoza’s opvattingen van vrijheid en tolerantie. Spinoza Redux at Lloyd Hotel is ontstaan uit de Spinoza Redux bij Castrum Peregrini en is een samenwerking tussen Castrum Peregrini en My Name Is Spinoza

Opperspreekstalmeester Juha van ’t Zelfde
Gasten: Dirk van Weelden in gesprek met Victor Ponten en Sarah van Sonsbeeck

Juha van ‘t Zelfde (1979) studeerde Economie en Rechten aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam en organiseerde daarnaast culturele avonden in verschillende Rotterdamse podia. Als DJ trad hij op in binnen- en buitenland. Als bestuurslid van Entrée, de jongerenvereniging van het Concertgebouw en het Koninklijk Concertgebouworkest, organiseerde hij speciale concerten en debatten die de grenzen verkenden van wat een concertzaal en klassiek orkest in deze tijd kunnen en moeten zijn. Vanaf 2005 organiseerde hij vier keer op rij de Amsterdamse Museumnacht en in die periode wist hij het inhoudelijke programma sterk te verbreden en op te waarderen. Naast zijn werk voor de Museumnacht is Juha als programmeur verbonden aan verschillende podia voor experimentele muziek, waaronder het Bimhuis en Trouw in Amsterdam en Lantaren/Venster in Rotterdam. Hij doceerde als gastdocent op de Reinwardt Academie, ArtEZ en de Academie van Bouwkunst in Amsterdam. Juha van ‘t Zelfde is oprichter van Non-fiction, Office for Cultural Innovation, een platform voor experimental activiteiten binnen de kunsten. Hij is ook DJ en radio presentator, voor het muzeik platform Viral Radio, samen met kunstenaar Cinnaman. Viral Radio is tweewekelijks te beluisteren op VPRO 3voor12.

Dirk van Weelden (1957) is filosoof en schrijver. Hij studeerde filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen, en verhuisde in 1983 naar Amsterdam. Hij publiceerde in deze periode in verschillende tijdschriften en werkte als schrijver samen met beeldend kunstenaars. Van Weelden debuteerde samen met Martin Bril met: Arbeidsvitaminen, het ABC van Bril&vanWeelden in 1987. Sindsdien heeft hij velen romans, novellen, essays en verhalen op z’n naam staan. Sinds 1991 is hij betrokken bij Mediamatic als redacteur. In het kader van de My name is Spinoza manifestatie zetten Mediamatic en schrijver Dirk van Weelden Amsterdam aan het denken door prikkelende vragen door de stad te verspreiden op posters en spandoeken. Deze vragen zijn terug te leiden op het gedachtegoed van Spinoza. Op de interactieve website www.watspinoza.nl worden de antwoorden en wedervragen van stadgenoten in open forums ondergebracht.

Victor Ponten (1981) ‘Als je denkt en maakt tegelijk’ heeft gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam, Television & Popular Culture, en twee jaar geschiedenis aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam. Hij werkte als productie assistent bij VPRO Holland Sport en was hij copywriter bij Het Stormt. In de zomer van 2004 komt Ponten met Jim Taihuttu (beiden toen 23) op een wild idee: een reclamebureau is in feite niets meer dan een goed stel hersens. Dus starten de twee studenten ‘het reclamebureau zonder bureau’ en is Habbekrats een feit. Ze krijgen de reputatie van reclamemakers die verder kijken dan een advertentie of filmpje. Bekend zijn ze van hun videoclips voor Pete Philly & Perquisite, Opgezwolle, DuvelDuvel, The Partysquad en Appa. Hun uitgave ‘Ik haat Habbekrats’ omschrijft goed waar Habbekrats voor staat. De uitgave is een chaotische en visuele explosie van werk, concepten, aantekeningen, schetsen en fotografie gevangen in boekvorm en beslaat de eerste vier jaar uit de geschiedenis van Habbekrats. Het ademt de mentaliteit van een generatie die niet geduldig afwacht tot de berg naar haar toe komt, maar gewoon zelf een berg bouwt.

Sarah van Sonsbeeck (Utrecht 1976) is opgeleid als architect aan de TU Delft maar sinds 2006 werkzaam als kunstenaar. Ze studeerde af aan de Rietveld Academie met het werk ‘Mentale Ruimte – Hoe mijn buren gebouwen worden’ een project dat laat zien hoe kunst kan worden ingezet tegen lawaai en aanwezigheid van anderen. Op dit moment is ze resident artist aan de Rijksakademie van beeldende kunsten, Amsterdam. Twee recente projecten van haar hadden ‘stilte’ als onderwerp. Voor Een Dijk van een Kust heeft ze zich geconcentreerd op een recreatieterrein waar ze dmv wandelingen en gps een nieuwe kaart maakte van dit gebied. Centraal staat de betekenis van de stilte voor bezoekers. Al lopend praat de kunstenaar met haar gasten over de stilte. Beeld en tekst van de wandelingen zet zij online en zo ontstaat een digitale Stiltekaart. In 2008 onderzocht zij samen met een geluidsman, bewoners, architecten, planners, sociologen, antropologen, musici, medewerkers van gemeente, woningcorporaties en projectontwikkelaars de Stilte van IJburg. Van Sonsbeeck gaf twee rondleidingen; een ‘lezing in het veld’ waarbij bewoners hun omgeving op een nieuwe manier verkenden. Naar aanleiding van deze rondleidingen maakte zij een opnieuw stiltekaart.

—————————————————-

De manifestatie My name is Spinoza is een initiatief van de Amsterdamse Spinoza Kring, ontwikkeld door SKOR (Stichting Kunst en Openbare Ruimte) in samenwerking met de Stichting Spinoza Centrum Amsterdam.

 

LLOYD HOTEL & CULTURELE AMBASSADE

Oostelijke Handelskade 34

1019 BN Amsterdam

T. 020 561 3636

www.lloydhotel.com

Nabeschouwing tweede Aurasalon

Lieve lezer,

Heel veel dank voor het positieve feedback op deze blog. Het is mooi om te horen dat hij zo vaak en intensief gelezen wordt. Het zou een mooie bevestiging en motivering zijn als jij je reacties ook in zou tikken in het veld commentaar hieronder. Anders blijf ik het natuurlijk ook graag mondeling vernemen. En dan nog iets: ik hoor ook dat menig lezer over mijn vele taalfouten valt. Heel begrijpelijk. Daar zie je dan toch dat ik geen native speaker ben. Nederlands is mijn derde taal en juist op schrift blijkbaar toch nog enigszins wankel. Aarzel dan svp ook niet om verbeteringen door te geven. Ook hier is het veld commentaar beneden goed voor.

The audience by Simon Bosch

Het publiek by Simon Bosch

Aura heeft ons in de laatste weken en maanden vele inzichten opgeleverd maar vooral ontmoetingen met bestaand en nieuw publiek, inspirerende gesprekken en vele ideeën voor de toekomst. Ons onderzoek hoe we met verschillende disciplines het verleden van Castrum Peregrini kunnen ontsluiten was een feest.

Publiek, o.a. Klaus Siegel, Amie Dicke en Sarah van Sonsbeeck by Simon Bosch

Publiek, o.a. Klaus Siegel, Amie Dicke en Sarah van Sonsbeeck by Simon Bosch

Van woensdag t/m zondag lopen dagelijks mensen binnen die over Aura hoorden via de verschillende media (De Avonden, Het Parool, VolZin, Amsterdam FM, trendbeheer, facebook) of die via via zijn gestuurd door mensen die enthousiast vertelden van de tentoonstelling, de ruimte, de kunstwerken of de salonavonden. Afgelopen donderdag, 11 juni, was er weer een salon. Door het openbare gesprek te zoeken proberen we een antwoord te krijgen op de vraag of het bewogen verleden van Castrum Peregrini om te vormen is tot nieuwe verhalen en beelden met een actuele betekenis. En wat blijft er van de aura over als kunstenaars en schrijvers de erfenis van Castrum Peregrini blootstellen aan nieuwe artistieke en technologische ontwikkelingen.

Henk van der Waal by Simon Bosch

Henk van der Waal by Simon Bosch

Henk van der Waal las drie gedichten voor die hij voor het Aura Project heeft geschreven (hier is een smaakmaker); zo mooi, zo diepgaand en gelaagd dat ik er nu nog kippenvel van krijg. We zullen hem in de Aura reeks als nummer 03 publiceren, gezamenlijk met werk van Erik Lindner, die op de eerste Aura Salonavond voorlas en Jan Baeke, die bij de Finissage zal voorlezen.

Het interview met Aurakunstenaar Amie Dicke gevoerd door Macha Roesink (Directeur en artistiek leider van Museum De Paviljoens in Almere) leverde inzichten in de denk- en werkwereld van Amie Dicke die afsluitend uit Peter Sloterdijks ‘Sferen’ voorlas:
“’Herinnering’ is in eerste instantie enkel de ervaring dat er voor onze positie in deze ruimte hier andere posities in andere binnenwerelden zijn geweest. Daarom vervangt elke wand een wand, elke binnenruimte verwijst naar een andere, elke schepping van een scheidingswand borduurt voort op een eerdere bergingsgedachte, elk wonen is te herleiden tot een ouder binnen-zijn. Hoe groter het risico van het buiten-leven wordt, des te meer ziet het bedreigde leven zich genoodzaakt magazijnen te bouwen waarin herinneringen worden opgeslagen, als levensmiddelen voor slechtere tijden.”

Tracy Metz, Lars Ebert en Michiel van Iersel by Simon Bosch

Tracy Metz, Lars Ebert en Michiel van Iersel by Simon Bosch

Michiel van Iersel, curator van het Aura-project, ging vervolgens in gesprek met Tracy Metz over de consequenties van het openstellen van de “authentieke” plek Castrum Peregrini voor een groter publiek. Tracy Metz omschreef eerst de binnenstad van Amsterdam, waar een vergaande Michiel van Iersel by Neel Kortewegontkoppeling plaatsvindt van de publieke ruimten, die vergaand onderhevig zijn aan de “pret-industialisering”, en de binnenkant van de grachtengordelgevels, waarachter nog vaak compleet verborgen werelden schuilen. Zij wees erop dat er een enorme behoefte is om “oorspronkelijkheid” te ervaren. Daarbij trok ze parallellen met het Anne Frankhuis waar jaarlijks een miljoen mensen uit de hele wereld op bedevaart gaan. De “interface” die over een authentieke omgeving gelegd wordt om die voor het publiek te ontsluiten bepaald uiteindelijk de ervaring. Dat daarbij oorspronkelijkheid verloren gaat is volgens haar onvermijdelijk. Toch pleitte Tracy Metz ervoor om mensen die oorspronkelijkheid opzoeken serieus te nemen. Het gaat hen immers in de eerste plaats om hun eigen positie te bepalen in een complex thema zoals moreel goed of fout. En dat is erg waardevol! 

Pierre Bastien by Simon Bosch

Pierre Bastien by Simon Bosch


Pierre Bastien by Neel Korteweg

Pierre Bastien by Neel Korteweg

Muzikant en geluidskunstenaar Pierre Bastien gaf een onvergetelijk live-concert waarbij hij wonderbaarlijke hightech tonen produceerde door gebruik te maken van verassend lowtech materiaal, zoals elastieken en een rondraaiende metalen pin etc.. Zijn gebruik van deze minuscule zelfgeknutselde mechaniekjes was uitstekend te volgen op een reusachtig projectiescherm. In feite reproduceerde Pierre Bastien zijn eigen aura. 

Theu Boermans by Simon Bosch

Theu Boermans by Simon Bosch

Theu Boermans sloot de avond af met scènes uit zijn enscenering van de Koopman van Venetië; het conflict tussen joden en christenen dat hierin uitvergroot werd ziet hij ten grondslag liggen aan de situatie die de groep onderduikers van de Herengracht samen heeft gebracht. We zullen in het najaar een hele avond de tijd nemen om ons in de analyse van dit stuk te verdiepen.

Zoals altijd werd de avond gevolgd door fotograaf Simon Bosch en kunstenaar Neel Korteweg die de sprekers van deze avonden met de pen vastlegde. Een overzicht over hun werk tijdens de aura weken zullen we op de finissage zien, zondag 21 juni 14-20 uur.

Neel Korteweg aan het tekenen, by Simon Bosch

Neel Korteweg aan het tekenen, by Simon Bosch

 

Hier nog een paar reacties die mij in de laatste dagen via de mail hebben bereikt of die bezoekers in het gastenboek achter laten.

“Jullie hebben er echt prachtig werk van gemaakt, een echt voorrecht dat een ieder raakt” Björn Stenvers

“Dank voor het openstellen van deze bijzondere plek op een bijzondere manier.” M.L.

“Danke für die schöne Ausstellung. Es ist eine Ehre hier sein zu dürfen“ C.S.

„Mijn Castrum Peregrini gevoel heb ik weer geheel opgeladen. Veel succes met deze gevoelig mooie tentoonstelling.”M.L.

“Fijn dat er zo’n goede plek bij is”

“Alle superlatieven zijn van toepassing voor deze avond!”

“Het mooiste vond ik de zwevende stoelen op de kamer van Claus Viktor Bock. Dat heeft diepe indruk gemaakt door de eenvoud en de magie, die er aan ontsproot.” Tobias Woldendorp

“Ik heb genoten van Aura!” Dolph Heyning

“Ik vond zowel de poging om het verleden naar zijn context terug te brengen als ons gesprek goed.” Rien Buter

“Helemaal vanuit Breda gekomen vanwege het boek, het verhaal en het artikel in Het Parool. Zeer indrukwekkend met de geschiedenis in gedachten. Moeilijk om het goed onder worden te brengen maar ik ben geraakt door de tentoonstelling en de geschiedenis in en van dit huis.” MvL

“Wat een fantastische metamorfose” Christine Hofstee

Aura Finissage

21 June 2009, 14:00 – 20:00 hrs

 

Foto by Rien Buter

Foto by Rien Buter

 During this last day of the Aura exhibition Castrum Peregrini will confront artists, poets, writers, creative thinkers and the public with refelctions on 6 weeks of Aura. We will enjoy music and a drink and celebrate this years longest day!

 

With contributions by (a.o.)

Jan Baeke (poet and writer based at Film Museum, Amsterdam)

The critical public:
– Sarah van Sonsbeeck
– Jan Arts
-Frans Damman
-Sally Mometti
-Anneke Jansen
-Ute Oelmann
-e.a.

– Profiles by Neel Korteweg
– Fotos by Simon Bosch

 

Date: Sunday 21 June
Time: 14:00 – 2o:00 hrs
Programme starts at 17:00 hrs

Address: Herengracht 401, Amsterdam
Language: Dutch
Contact: 020 623 52 87 or mail@castrumperegrini.nl

ingang

Foto by Rien Buter

 

The Aura project is being made possible through the generous support of the Amsterdams Fonds voor de Kunst, VSB Fonds, Prins Bernhard Cultuurfonds, Lira Fonds, Goethe Institut Amsterdam and Genootschap Nederland Duitsland

amie-licht1

Claustrophobic, by Amie Dicke; Foto by Rien Buter

Tweede Aura-salonavond

aura-projectDonderdag, 11 juni

20:00 tot 23:00 uur

Herengracht 401, Amsterdam

Een avond vol kunst, gesprekken en muziek ter gelegenheid van het Aura-project.

De titel van het project verwijst naar de ideeën van de vooroorlogse Duitse schrijver Walter Benjamin, die met het begrip ‘aura’ doelde op unieke en authentieke kunst die wortelt in rituelen en tradities. Kunst die tastbaar dichtbij is en tegelijkertijd onbereikbaar blijft voor ons beperkte bevattingsvermogen.

Tijdens de salonavonden gaan we op zoek naar de aura van dit voormalige onderduikadres en proberen we antwoord te krijgen op de vraag of het bewogen verleden en de talloze historische objecten om te vormen zijn tot nieuwe verhalen en beelden met een actuele betekenis? En wat blijft er van de aura over als kunstenaars en schrijvers de erfenis van Castrum Peregrini blootstellen aan nieuwe artistieke en technologische ontwikkelingen?

Programma 11 juni:

20:00
inloop en bezichtiging tentoonstelling met Michaël Defuster, directeur van Castrum Peregrini, en Michiel van Iersel, curator van het Aura-project
20:30
Michiel van Iersel gaat in gesprek met Tracy Metz 
21:00
Satement Theu Boermans

21:30
Henk van der Waal leest zijn bijdrage voor het Aura project voor
22:00
Interview met kunstenaar Amie Dicke door Macha Roesink (Directeur en artistiek leider van Museum De Paviljoens in Almere)
22:20
Muzikant en geluidskunstenaar Pierre Bastien sluit de avond af met een live-concert
23:00
afsluitende borrel

Tijdens de avond is de Aura-tentoonstelling gewoon te bezichtigen en is de bar geopend.

Entree 7,50 euro; gereduceerd 5 euro

Aanmelden kan via 020-6235287, mail@castrumperegrini.nl en via Facebook 

 

Het Aura-project en de salonavonden worden mogelijk gemaakt door de financiele bijdrage van het Amsterdams Fonds voor de Kunst, het VSBfonds, het Prins Bernard Cultuurfonds, het Lira Fonds, het Goethe-Institut Amsterdam en het Genootschap Nederland-Duitsland.

 

Het fort van blikken

Deze bijdrage ontving ik van Henk van der Waal

4-groepsfoto

“Een foto spreekt door te zwijgen. Een foto laat iets zien, maar bewaart dat wat ze laat zien tegelijk diep in de voren die ze met het licht heeft getrokken. Een enkele foto, zoals de bovenstaande, doet daar nog een schepje bovenop. Zonder lang te kijken zie je hoe in dit papiertje met zilverbromide een tijdperk is geëtst, hoe drama en hoop een vreemde verbinding zijn aangegaan. Voor een deel is dat op het conto te schrijven van het zwart, het wit en het grijs, voor een ander deel op dat van de kleding en de langgelokte haardracht van degenen die zijn afgebeeld. Maar er is meer. Er zijn de blikken, die onzichtbare lijnen van het verleden de toekomst in trekken. Er zijn de blikken die in stilte een getuigenis afleggen. Er zijn de blikken die krachtig, maar ook teder en verlegen toekomst in de ogen van de ander kijken. Blikken waarvan kwetsbaarheid hoop is. Blikken die een fort van vriendschap weven en midden vanaf de achterste rij ook ons daarbij betrekken.”

Henk van der Waal zal tijdens de Aura salon op 11 juni 2009 spreken over het bovenstaande foto van de onderduikers met op de voorgrond in het midden links Wolfgang Frommel en rechts Percy Gothein.

Nabeschouwing eerste Aurasalon

28 mei 2009

Castrum Peregrini zet de deuren open voor een breder publiek. Het Aura project laat het erfgoed van deze gemeenschap hoor-, voel- en zichtbaar worden in de nieuwe ruimtes op de parterre van de Herengracht 401/Beulingstraat 10. cimg3779Contemporaine kunstenaars, dichters, filosofen en theatermakers krijgen de ruimte geboden om met hun visie een nieuwe betekenislaag toe te voegen aan de bestaande tradities, verhalen, voorwerpen en personages van onze stichting. Om op dit proces te kunnen reflecteren organiseren wij salonavonden met de deelnemende kunstenaars en gastsprekers. Bij deze gesprekken staat de Aura idee van de Duitse filosoof Walter Benjamin centraal.

Als inleiding van de salonavond van 28 mei jl. liet de curator van de Aura tentoonstelling, Michiel van Iersel, het publiek delen in zijn enthousiasme over het fenomeen Castrum Peregrini. Michiel sneed een gevoelig thema aan: hoe verhoudt zich het intieme, persoonlijke, vriendschappelijke tot het publieke domein. M.a.w., hoe kan men de wereld van Castrum Peregrini, die gedijt achter de coulissen van het toneel van alledag, tot onderwerp maken? Ik moest Michiel toegeven dat het best even wennen is om zich bloot te stellen aan een publiek waarmee we in eerste instantie geen directe band hebben. Maar wij geloven erin dat ons gezamenlijk werken en wonen alleen dan in de toekomst kan groeien wanneer wij onze handelingsruimte delen, vergroten en verdiepen. Het letterlijk los laten van objecten waaraan je cimg3811hangt is niet het echt moeilijke. Een voorbeeld is industrieel ontwerper Chris Kabel die enkele meubelen uit de Komturei door de shredder haalde en dan in een nieuwe vorm goot en andere met een zandstraal behandelde. Het zijn trouwens schitterende stukken geworden, te zien in de tentoonstelling. Moeilijk wordt het pas als de eigen leefruimte en privésfeer plotseling onderwerp van publieke interesse wordt. Dat staat op gespannen voet met elkaar, als je bedenkt dat alles bij Castrum Peregrini in beginsel uit een relatief hechte vriendengroep is ontstaan. Persoonlijk staat dan tegenover gemeengoed, terwijl het persoonlijke is waarvoor we gaan. Tot de dag van vandaag is Castrum Peregrini een onderdak voor een groep vrienden die samen met Gisèle leven en de stichting runnen. Een afgesloten, hermetische wereld beschikbaar stellen aan de maatschappij zonder de oorspronkelijkheid ervan aan te tasten mag dan een onmogelijkheid zijn, wij vinden het de moeite waard om een nieuwe vorm van organisatie te creëren waarin in ieder geval de beginselen van de stichting verankerd liggen, toen Gisèle en Wolfgang Frommel elkaar ontmoetten tijdens WOII. Daarbij vinden wij het volkomen legitiem, zelfs noodzakelijk, om geschiedenis vanuit onze situatie te bekijken, die in het hier en nu ligt. Alleen dan blijft geschiedenis haar betekenis behouden. Om de Italiaanse schrijver Thomaso de Lampedusa te parafraseren uit zijn roman De Tijgerkat: “soms moet alles veranderen opdat alles hetzelfde blijft”.

conrad-van-de-wetering

Conrad van de Wetering, vertaler van Claus Victor Bock "Untergetaucht unter Freunden" was te gast en werd getekend door Neel Korteweg

Claus Victor Bock, die vorig jaar is overleden, was een oud onderduiker die na 40 jaar weer op zijn onderduikadres was komen wonen. Zijn appartement aan de Beulingstraat was dat van een geleerde, vol boeken en prenten. Het wordt nu verbouwd. Michael Defuster, directeur van Castrum Peregrini, zal daar binnenkort gaan wonen. Voordat we de woning leeg hebben gehaald heeft Amie Dicke de contouren van zijn werkkamer vastgelegd. Er is een pasvorm van plasticfolie overgebleven, een schemer van herinnering, een sterk fascinerend beeld.

Architect en rijksadviseur infrastructuur Ton Venhoeven tekende in zijn bijdrage aan deze salonavond een denkweg via Joodse geschriften, Darwin en Nietzsche naar de filosofie van Walter Benjamin en de betekenis van film en architectuur. Met een veeg teken naar Castrum Peregrini wees hij daarbij naar het gevaar van het kopiëren van zgn. micronetwerken, bestaande infrastructuren en netwerken van een bepaalde gemeenschap. Deze kunnen alleen dor middel van vernieuwing authentiek blijven. Het epigonale leidt nergens toe. Aan wie vertelt hij het…

joachim-umlauf

Joachim Umlauf, door Neel Korteweg

Vervolgens presenteerde Joachim Umlauf , directeur van het Goethe Institut, in een notendop de samenhang van het werk van Walter Benjamin. Zijn bijdrage was een smaakmaker om het werk van Benjamin te ontdekken. Het werk van Benjamin heeft een zeer hoog politiek gehalte, dat zijn oorsprong vindt in het Marxisme. Benjamin wees bvb. op de gevaren van de esthetisering van de politiek, waardoor hij een waarschuwer voor het fascisme werd,- en vervolgens diens slachtoffer. Joachims bijdrage riep vele vragen op en ik was graag nog met hem en het publiek in gesprek gegaan. Ik had ook Michiel nog willen vragen of zijn werk aan het Aura project zijn beeld en idee van Walter Benjamin heeft doen veranderen. Moeten wij Water Benjamin opnieuw door het huis sturen met een andere focus en verkennen wat er te ontdekken valt?

Renee van Marissing heeft haar ontdekkingen uit de wereld van Castrum Peregrini in een hoorspel gevangen. Dat werd muzikaal vertolkt door Allerd van den Bremen. Het hoorspel is tijdens de tentoonstelling in de kluis van de projectruimte te horen. Daar kun je ook het stilleven zien waarop het geïnspireerd is, een stilleven dat voordien in een kunstboekenkast stond. De live uitvoering gaf je kippenvel, heel mooi.. Mijn gedachten gingen op reis in een fantastische, wonderbaarlijke en bedreigde geheime wereld. We gaan de digitale versie van het hoorspel snel als stream hier toegankelijk maken. Nu kun je het nog op de tentoonstelling beluisteren: afgesloten van de buitenwereld, de hemel in.

 

Erik Lindner door Neel Korteweg

Erik Lindner door Neel Korteweg

Erik Lindner, de dichter, verhaalde over zijn verblijf in het Spaanse grensdorpje Portbou in de Pyreneeën, waar Walter Benjamin zelfmoord pleegde. Hij las eigen werk uit die tijd voor en liet zien wat voor betekenis Walter Benjamin in zijn leven en werk had, wat het met hem deed, met zijn gedachtes,- en zijn bril….

Het was een energieke avond, vol en intensief, met enkele adempauzes. Aan het slot, tijdens het optreden van Machinefabriek, kon ik mediteren over alle woorden en indrukken tot dan toe en me weg te laten zinken in de klankruimtes die minutieus opgebouwd aan de citer en elektronische apparatuur werden ontlokt. ‘Dames en heren: de machinefabriek’, zo riep Juha van ‘t Zelfde in het begin en inmiddels is over het optreden veel getwitterd.

Menig bezoeker had ik graag nog gesproken en van gedachten gewisseld. Hier is nog de kans.cimg3829

Het Parool, vrijdag 22 mei 2009

parool

parooltekst2

Opening Aura tentoonstelling 14 mei 2009

Een goede 200 mensen mochten wij begroeten tijdens de opening van de Aura tentoonstelling.
Hier alvast wat foto’s van Simon Bosch, onze trouwe hoffotograaf:

_mg_6685_mg_6686_mg_6687_mg_6688_mg_6689_mg_6690_mg_6692_mg_6694_mg_6695_mg_6696_mg_6697_mg_6700_mg_6701_mg_6702

_mg_6703

_mg_6704_mg_6707_mg_6708

18 mei 2009: Spinoza redux

Opperspreekstalmeester:

Yoeri Albrecht

Gasten: Ronald Ophuis (beeldend kunstenaar) en Afshin Ellian (rechtsgeleerde, filosoof en dichter)

Begin 20 uur
Lloyd Hotel, Amsterdam
Toegang gratis

Yoeri Albrecht (1967) is een Nederlands journalist. Hij studeerde geschiedenis en Internationaal Recht aan de Universiteit Leiden en Europese studies aan de Universiteit van Oxford waar hij ook les gaf in The History of the Idea of Europe en The Origins of the First World War, waar zijn specialismen lagen in etnische verhoudingen, nationalisme en Europese geschiedenis. Hij schrijft stukken voor Vrij Nederland, The New York Times, Elsevier en de Volkskrant. Yoeri schrijft over alles wat voor de pen komt. Politiek, economisch, sociologisch, cultureel: als het maar ergens over gaat. Yoeri is politiek commentator bij Goede Morgen Nederland en vaste presentator van ‘In de Ban van de Week’ op zaterdagmorgen bij BNR Nieuwsradio. Verder heeft hij zijn eigen wekelijkse interviewprogramma ‘De Limo’ op AT5.

Afshin Ellian (Teheran, 1966) is een Nederlands rechtsgeleerde, filosoof en dichter. Hij is een expert in het internationaal strafrecht. Ellian is van Iraanse afkomst. In 1989 kwam hij als politiek vluchteling naar Nederland. Als ervaringsdeskundige van de totalitaire, islamistische staat en de repressie van de plaatselijke interpretatie van de islam schrijft en commentarieert hij over de wereld in het algemeen en de Nederlandse samenleving in het bijzonder. Ellian is dichter, heeft een column in NRC Handelsblad en een weblog op de site van Elsevier en is daarnaast een veelgevraagde gast in televisieprogramma’s als Buitenhof, Netwerk en Nova. Momenteel is hij verbonden aan de Universiteit van Leiden als hoogleraar Sociale cohesie, burgerschap en multiculturaliteit. Hij heeft verschillende publicaties op zijn naam staan, waaronder Dialoog met Mohammed ‘een felle polemiek met de grondlegger van de islam’ (2003) en Brieven van een Pers (2005).

Ronald Ophuis (1968) “Ik streef ernaar om schilderijen te maken waarvan de gevoelswaarde zo nauw mogelijk aansluit bij ervaringen als angst, eenzaamheid en de dood”. Ophuis ziet zichzelf als ‘een boodschapper van het slechte nieuws’. Hij schildert taferelen die wij liever niet zien. Om deze zo direct mogelijk weer te kunnen geven, verzamelt hij informatie over zijn onderwerpen bij artsen, psychologen of haalt het uit kranten. Vervolgens reconstrueert hij de scènes in zijn atelier met levende modellen. Ophuis is geïnteresseerd in de samengebalde tijd, in de vertraging die de schilderkunst onvermijdelijk met zich meedraagt. Als antwoord op snellere media als televisie en krant, doet Ophuis een poging de geladenheid en het tragische van afschuwelijke momenten in verf om te zetten. Hij studeerde aan de Gerrit Rietveld Academie, Amsterdam en de Akademie voor Beeldende Kunst, Enschede.

http://www.facebook.com/inbox/?ref=mb#/event.php?eid=114504070808&ref=ts