Dirk van Weelden

Hoe te leven in een mo(nu)ment?

.
Op vrijdag 11 februari 2011 vond in de tentoonstelling Matter of Monument een gespreksavond plaats. Dirk van Weelden (schrijver) en Barbara Visser (beeldend kunstenaar) deelden hun gedachten met elkaar en het publiek over hoe men als individu om kan gaan met een mo(nu)ment. Hieronder de bijdrage van Dirk van Weelden, geschreven op een Underwood Universal uit 1949.
..

.

 

{Fanaticism}

In a European Community funded project cultural organizations with an educational mission (such as Castrum Peregrini, the Goethe Institute and the Volkshochschule in Vienna) from 5 European countries have worked together on the theme of fanaticism. At the final partners meeting in Amsterdam on 6 may 2011 all European partners will launch and discuss the main outcomes of the project: an online fanaticism awareness tool, a Europe-wide published ‘once in a lifetime’-magazine on fanaticism and a range of educational material. The broad Dutch audience will be addressed through an evening at Felix Meritis, with keynote speeches, a roundtable discussion and a concert alongside an exhibition opened the same day with 6 internationally renowned artists addressing the subject of fanaticism.

In the FAT project (Fanaticism Awareness Tool), fanaticism was approached as a characteristic given of human nature, not something to be looked after in ’others’. It is seen as a danger to which every individual is exposed. Moreover the self awareness bears the potential to gain an understanding of tolerance that lies far beyond the usual indifference. Only by overcoming the distance between image and identity in terms of fanaticism a true understanding of tolerance is the inevitable added value.

Questions dealt with in the project: what is fanaticism? when and why does one gets fanatic? why is one individual more vulnerable than the other? what is needed to realize one has tendencies towards fanaticism? when can you call somebody fanatic?

Europe has a long history of religious, political, racist and economical fanaticism that has had disastrous effects on the development of the continent. That threat is existing until today and is likely to be a reality in future societies, too. Elias Canetti, Sebastian Haffner and Hannah Arendt highlight that fanaticism belongs to the ’condition humaine’. It is thus a universal phenomenon, not bound to specific races, cultures or countries. The only harness for individuals against this human characteristic is to improve their self awareness towards it. The main objective of the project was the development of strong tools to create self awareness of one’s vulnerability for fanaticism in a playful but effective way in different countries of the EU.

LLP

Opening Matter of Monument

Op 27 januari opende de tentoonstelling Matter of Monument. Foto’s van Bart Dykstra.

Foto’s Huldiging Gisèle

Op 29 januari 2011 werdt Gisèle door Burgemeester van der Laan geriddert. Foto’s van Simon Bosch.  

NOS Journaal

Het NOS Journaal van 29 januari 2011, 20 uur
over Gisèle en Castrum Peregrini.
. 


.

Michael Defuster directeur van de Stichting Castrum Peregrini over Gisèle d’Ailly in gesprek met de NOS.

.
Op Herengracht 401 zaten in de oorlog vijf onderduikers. Het onderduikhuis aan de Herengracht is vermoedelijk met het Achterhuis het enige onderduikadres dat nog intact is. De vrouw die alles mogelijk maakte was Gisele d ‘Ailly. Ze werd gehuldigd door burgemeester Van der Laan van Amsterdam.

Een portret van Gisèle op RTV N-H

29 januari 2011 – Radio&TV Noord-Holland

Een portret van Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht. Op 29 januari wordt de 98-jarige beschermvrouwe van Castrum Peregrini, kunstenares en voormalig echtgenoot van de amsterdamse burgemeester d’Ailly, geëerd voor haar bijdrage aan de kunst. Haar huis aan de Herengracht in Amsterdam is een broedplaats en beschermplek voor schrijvers, kunstenaars, wetenschappers…

Volkskrant 29-01-2011

Volkskrant_29-01-11

Het Parool 26-01-2011

26 januari 2011

Het Parool

PS Kunst

A monument in the media

In de aanloop naar de huldiging van Gisèle en de opening van de tentoonstelling Matter of Monument staat Castrum Peregrini in de volle mediabelangstelling. Na het mooie artikel in de NRC is er een radio feature bij de wereldomroep uitgezonden en is Michael Defuster op 28/29 januari te gast bij het Radio1 programma Casa Luna. Zie hier alvast een smaakmaker:

We blijven deze posting de volgende dagen updaten.

Het Mecenaat in de 21e eeuw

Besloten themamiddag
Receptie op 29 januari a.s. vanaf 17 uur

Eerbetoon aan de 98-jarige mecenas Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht en discussie over het nieuwe cultuurmecenaat.

29 Januari 2011 huldigt Eberhard van der Laan burgemeester van Amsterdam Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht (1912). Dat gebeurt op een themamiddag rondom het nieuwe mecenaat.  De door haar opgerichte stichting Castrum Peregrini is een cultuurpodium dat sinds de Tweede Wereldoorlog kunstenaars en intellectuelen ondersteunt. Gisèle d’Ailly wil graag dat haar mecenaat in de 21e  eeuw wordt voortgezet.

Ernst Veen (directeur van De Nieuwe Kerk en Hermitage Amsterdam) zal op 29 januari een voorzet geven over hoe het cultureel ondernemerschap anno nu kan worden ingevuld. Hij ontving de ‘Gouden Medaille’ van de stad Amsterdam voor de realisatie van museum de Hermitage Amsterdam in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven. Renée Steenbergen, auteur van het succesvolle boek De Nieuwe Mecenas, belicht de mogelijkheden van het mecenaat en roept op tot een nieuwe betrokkenheid van de particulier bij kunstfinanciering.

De discussie over het mecenaat woedt volop nu de overheid zich financieel terugtrekt uit de kunstwereld. Voor Castrum Peregrini echter is private ondersteuning van cultuur al lang vanzelfsprekend. Begonnen in de Tweede Oorlog als onderduikadres in Amsterdam voor  joodse jongeren, is door Gisèle d’Ailly de traditie ontwikkeld om intellectuelen en hun werk te steunen. Eerst door contacten met schrijvers als A. Roland Horst en kunstenaars als Max Beckmann. Tegenwoordig als crossdisciplinaire tentoonstellingsplek waar werk is te zien van Amie Dicke, Claire Harvey en Michiel Schuurman.

Gisèle d’Ailly is bijna 70 jaar lang hart, ziel en benefactor van de stichting geweest. Hoe haar bevlogenheid en betrokkenheid bij kunst wordt gewaardeerd, blijkt deze middag uit de aanwezigheid van de (oud-) burgemeester(s) van Amsterdam: Ed van Thijn en Eberhard van der Laan. Ook oud-minister van Cultuur Hedy d’Ancona is aanwezig.

NRC 07-01-2011

NRC Handelsblad

7 januari 2011

Klik hier om het artikel in een pdf document te lezen:

NRC_20110107_1_010_article9

Matter of Monument

.
30 januari – 6 maart 2011

Tentoonstelling, salonavonden, rondleidingen

Opening: 27 januari, 17-20 uur
Debatavond: 11 februari
Discursieve avond: 17 februari
Finnisage: 6 maart

Hoe verhouden erfgoed en geschiedschrijving zich tot wat geschied is? Wanneer een gebeurtenis wordt vastgelegd in een verhaal of object, wordt ze daarmee afgebakend of dient ze juist als inleiding op een vervolg? De tentoonstelling Matter of Monument brengt een generatie kunstenaars bijeen die de invloed onderzoekt van de overgeleverde iconen en narratieven van historische tijdsbeelden op de huidige veranderingen en de waardering van stedelijke waarden.

Het pand van Castrum Peregrini speelt in de tentoonstelling de rol van tijdscapsule, omdat het zelf de (be-)houder is van meerdere verhalen en gedaantes uit verschillende episodes van het verleden en daarmee als voorbeeld voor haar omgeving kan dienen. Als 17de eeuwse bouwwerk is het onderdeel van de historische grachtengordel van Amsterdam, die recent op de Werelderfgoedlijst van UNESCO is geplaatst. De grachtengordel is de gestolde verschijningsvorm van de Gouden Eeuw, symbool van nationale identiteit.

De werken die in Matter of Monument worden getoond hebben op een persoonlijke manier betrekking op het pand van Castrum Peregrini en nemen een eigen standpunt in over “verschijnen” en “verdwijnen” en de keuzes die we daarin hebben. Welke momenten worden monumenten? Welke verhalen worden (door-) verteld? Waar liggen in tijden van honger naar behoud de kansen voor (stedelijke) ontwikkeling? Houdt de UNESCO status een belangrijk cultuurhistorisch verhaal in stand of weerhoudt het ons dit verhaal verder uit te schrijven?

.

KUNSTENAARS

Simon Bosch — 1978, simonbosch.nl

Claire Harvey — 1976, claireharvey.net

Inti Hernandez — 1976, intihernandez.com

Wieki Somers & Dylan van den Berg —1976 & 1971
work together as Studio Wieki Somers, wiekisomers.com 

Michiel Schuurman — 1974, michielschuurman.nl

Bas de Wit — 1977, basdewit.com
.
.

CURATOREN

Saskia van Stein en Huib Haye van der Werf

.
 .. 
OPENINGSTIJDEN / ENTREE / LOCATIE

De tentoonstelling is van woensdag tot en met zondag te bezichtigen tussen 14 en 18 uur.
Locatie: Herengracht 401, Amsterdam / ingang Beulingstraat
Entree 7 euro

.

RONDLEIDINGEN

Op zaterdag 5 en 19 februari en 5 maart  geeft een acteur rondleidingen door het pand van Castrum Peregrini. Daarbij verandert hij per rondleiding van personage en vertelperspectief. Zijn verhalen zijn gebaseerd op de gelaagde geschiedenis van het pand en de mensen die er hebben geleefd. Oorlog, economische crisis en welvaart, verbouwing, politiek, maatschappelijke onrust en vrede hebben het pand zichtbaar beïnvloed en gevormd tot wat het nu is.

Schrijf u snel in, de plaatsen zijn beperkt: mail@castrumperegrini.nl 
Entree 10 euro
Gereduceerd tarief 5 euro
Als jaarvriend Castrum Peregrini 2011 heeft u vrij toegang

.
GESPREKSAVOND
HOE TE LEVEN IN EEN MO(NU)MENT?

Op vrijdag 11 februari om 20 uur in het pand van Castrum Peregrini, Herengracht 401, delen Dirk van Weelden (schrijver) en Barbara Visser (beeldend kunstenaar)hun gedachten met elkaar en het publiek over hoe men als individu om kan gaan met een mo(nu)ment.

Reserveren via mail@castrumperegrini.nl 
Entree 7 euro
Als jaarvriend Castrum Peregrini 2011 heeft u vrij toegang

.
DISCURSIEVE AVOND
DE WAARDE VAN HET VERLEDEN IN DE TOEKOMST

Op donderdag 17 februari  om 20 uur in het pand van Castrum Peregrini, Herengracht 401, vindt een discursieve avond plaats waarin het deels professional audience de gelegenheid krijgt om met diverse sprekers een gesprek aan te gaan over de recente toekenning van de Werelderfgoedstatus van UNESCO aan de Amsterdamse Grachtengordel.

Deze avond wordt georganiseerd in samenwerking met ARCAM
Reserveren via mail@castrumperegrini.nl
Entree 7 euro 

.
MET DANK AAN

AFK, Prins Bernard Cultuurfonds, SNS Reaalfonds, ARCAM

.

exhibiting contemporary culture at Castrum Peregrini

Tijd & Eeuwigheid

Tijd & Eeuwigheid

Slaeurhoff, George, Rilke en Raffael

Door Bert Treffers

Tijd & Eeuwigheid, misschien zijn het alleen maar woorden. En toch weten we ongeveer waar het over gaat. Het zal meteemn duidelijk zijn, dat ik niet filosofisch geschoold ben. Toch heb ook ik ermee te maken gehad. Heimelijk denk ik dat alle kunmst, of het nu beeldende kunst is, of muziek of poezie, het is alles een jongleren met duur, met kortstindigheid, met leven en dood. Misschien is kunst ook een bezweringsritueel dat ons heel even een volkomen misplaatst gevoel van eeuwigheid voortovert. In het kunstwerk wordt het verlopen van tijd, het tikken van de klok, heel even opgeheven; maar day kan alleen omdat er een geraffineerd spel wordt gespeeld met onze beleving ervan. Lees maar, kijk maar: een enkele keer lukt het zelfs het tikken van de klok stop te zetten terwijl buiten ons de klok doortikt. Het leven is kort en de kunst duurt lang juist omdat zij op vaak pathetische wijze zich aan de tijd onttrekt, of liever probeert te onttrekken.

Al jaren lang achtervolgt mij een gedicht van Li Tai Pe. Ik ken het alleen in niet eens een vertaling, maar een Nachdichtung van de bijna vergeten schrijver Klabund. Het staat in een boekje dat ik mee wil sturen naar de toekomst. Het is een deeltje uit de InselBücherei, en wel nr. 201. Mijn exemplaar is de zoveelste druk: het is een exemplaar uit het duizendtal tussen 91. en 97 en verscheen in 1959. Daar lees ik een wonderlijke zin:

Die Wimpern heb ich auf  – und bin erwacht

Ik sla mijn ogen op – en ben wakker geworden. Als je erover nadenkt is dat eigenlijk een rare regel: de ik van het gedicht slaat z’n wimpers op, doet z’n ogen open en is wakker geworden.  

En verder op wordt het nog vreemder:

Erschüttert bin ich: wenn ich weinen geh

Is die man nu van de kaart omdat hij huilen gaat? Of is hij van de kaart als hij gaat huilen? Wat is hier oorzaak en gevolg? Zijn het twee fasen uit een zelfde ontwikkeling? Wat is, zo vraag je je af, het oorzakelijk verband tussen die twee. En ook wat is de samenhang van die twee momenten. Die regel blijkt bij nadere beschouwing heel wat minder eenvoudig dan ze op he eerste gezicht lijkt. En toch is het die rationele onhandigheid die de charme van het gedicht uitmaakt. De ‘ik’ constateert dat hij van de kaart is, merkt dat hij op het punt staat in tranen uit te barsten, en meteen krijgen we te horen dat hij dat eigenlijk al doet. En dan? Hij schenkt z’n glas vol

Ich gieß den Becher voll,

en meteen trillen z’n lippen. Alleen daarna, na al die verschillende stadia van een handeling die niet als zodanig wordt gepresenteerd, gaat die ik plotseling werkelijk iets doen: hij gaat zingen. En ook hier wordt dat op bijna afstandelijke wijze alleen maar medegedeeld. Hij zegt:

Ich singe laut

Enkel nu sluipt tijd het gedicht binnen. Pas nu is er sprake van duur, van een handeling die zich afspeelt in de tijd:

Ich singe laut bis Mond im Blauen blinkt.                              

En dat woordje bis is onheilspellend en is dat vooral omdat meteen daarna, in de laatste regel van het gedicht die zingende ik verdwijnt. En niet alleen hij verdwijnt, alles verdwijnt: Ich singe laut                                                                                 

En dan:

Vergesse Mond und Lied und Li-tai-pe.

Is het een goed gedicht? Ik weet het niet, maar ik denk van wel. Want juist doordat die ik, die als laatste met naam en toenaam genoemde Li-tai-pe verdwijnt, blijft hij als een echo nahangen. Hij blijft nabestaan juist omdat hij er eigenlijk niet meer is. Is hij er eigenlijk ooit geweest? Dat is – voor mij-  kunst. Kunst roept iets op dat niet meer bestaat of misschien nooit bestaan heeft: maar juist daardoor bestaat voor altijd. En zo zijn we automatisch terecht gekomen bij het thema van vanavond: tijd. 

Ik ben geen filosoof, maar gewoon een kunsthistoricus waar het mijn vak betreft. Vraag mij niet wat dit inhoudt: dat doet in het geheel niet ter zake. Maar dat betekent dat ik altijd te maken heb gehad met iets dat ik niet begrijp: tijd. En dus met de noodzakelijkheid van kunst. Laat ik het maar met een versleten metafoor zeggen: kunst is een spiegel, kunst is een ding dat iets weerspiegeld dat in ons zelf zit. En dat kan een gevoel zijn, een beleving. Dat betekent ook dat we kunst altijd laten praten over kunst en kunstenaar. Dat is niet enkel een romantische idee, maar een idee waar ook de romantiek mee speelde in eenspel op leven en dood. 

In de bundel verhalen van Slauerhoff waarvan ik de achtste druk bezit, staat een verhaal getiteld

Het eind van het lied.

Zoals altijd is ook in dit verhaal de hoofdfiguur op reis; en dat op reis zijn, dat onderweg zijn –of moet ik zeggen:dat tussen sacraal en profaan pelgrimeren-  wordt meteen ook een reis in de tijd. Maar de reis voert terug in het verleden. Op die manier wordt ook een toekomst bezworen die niet nader omschreven wordt. En die toekomst is een buiten de tijd gelegen toestand, een geestelijke staat. Het gaat allemaal om een vrouw om wie, en ik citeer: de hoofdfiguur aan de drank is gegaan. Ze zou ergens ineen klooster zijn zo krijgt hij te horen, en zal daar nooit meer weggaan. Dan krijgt hij tekens, signalen, die hij maar, ik zeg: maar, interpreteert als indicaties dat hij op weg moet gaan en ook een vermoeden welke die weg is. De banaliteit van het gaan en het mysterie van die weg zelf blijken op wonderlijke wijze in elkaar verstrikt. Natuurlijk komt hij weer een vrouw tegen met wie hij zwemt ergens i een meer en die hem – het kan niet uitblijven – verlaat. Vlak voordat zij weg gaat, zingt ze…

Hij reist steeds verder. Het is niet de bedoeling hier het hele verhaal na te vertellen. Uiteraard gaat ook hij naar ‘Griekenland’, dat is immers de bakermat van zijn beschaving en daarzal nog wel iets gebleven zijn van het ooit geopenbaarde raadsel. Hij krijgt te horen dat daar ergens een oninterressant klooster en meteen weet hij dat hij daar naar toe moet gaan. Hij wil er naar binnen tegen betaling, maar om geld gaat het hier niet. Dan herinnert hij zich dat hij een beeldje bij zich heeft: een ding dus, – en als hij dat ophoudt, is hij binen en wel meteen, ‘terstond’,

Terstond vlogen de beide poortvleugels open,

Ik stond in een gang met spitsgewelf, werd bij de hand geleid, en steeds dieper bukkend, kwam ik in een diep, laag vertrek, waar een monnik aan een oude tafel zat, het gelaat door een kap bedekt. Hij heette mij welkom, zwijgend, wees zwijgend een zetel aan, stiet toen met een stok tegen de zoldering.

Misschien lijkt dit verhaal vandaag de dag te gedateerd, misschien ook een beetje te fantastisch, te laat- of post-romantisch en toch is wat er nu volgt fascinerend en vanavond voor ons van groot belang. Ik heb Frans gevraagd dit fragment vanavond hier te lezen. Ik citeer uit het bekende bundeltje Schuim en as, uit de nimmer dralend reeks, achtste druk, 1963, dat ik al jaren koester, en wel de passage op pagina 49 tot 50:

Langzaam zag ik meer en meer door de rijen der wachtenden heen. Toen viel mij met selle doodsschrik in dat zij daar stonden als voor een graflegging. Het was als vroeger, daarginds, ’s nachts bij een kuil die zwart in de sneeuwvelden gaapte.

Een graflegging. Ik zag een kuilgroeve, geen spade. Was het een afschuwlijk ritueel dat de veroordeelde eerst zelf zijn graf met de handen openwoelde? Was dit de foltering, dit machtelooas aanzien? Maar wie was het? Ze waren allen gelijk. Was ik het zelf? Maar was ik niet onzichtbaar voor hen? Of wisten ze van mijn aanwezigheid en wachten ze alleen tot ik mij door een kreet zelf verraden zou?Toen ik dit bedacht, voelde ik een schreeuw in mijn keel groeien, maar terwijl ik voelde dat ik mij verraden ging, begon het daarbeneden bij een der monniken, ik weet niet welke. Laag en zacht en langzaam, in slepende deining, plantte het gezang zich voort, onaards, ongehoord. Soms leek het in de verte op een ontaarde Orfische ode uit de schemerige tijden, toen de mysteriën ver in Rusland drongen en daar verloren gingen. Eindelijk – de traagheid werd onduldbaar – was het uiterste bereikt, toen sloeg de zang om, golfde op in een zinsverwarrende snelheid en achter een wal van geluid viel een dof schot uit het midden van de wand, waar een engel een bazuin stak, plomp als een bronzen vuurmond.

En de aarde opende zich – alsof op het weke donker in het midden een grote bloedvlek snel en grillig zich uitbreidde, toen een gat, golvend rond als de mond van een oerdier. Een zwarte harenkrans dreef, en daaronder een gelaat (werdt Gij weer geboren, maar niet uit de lichtgroen vliedende zee, neen, uit de zwarte aarde van deze tijden?) – haar gelaat, hoe schoon, hoe gefolterd! Haar grote ogen. Troebel en gespierd in deze baringsangst.

Weer viel een schot, de litanie steeg tot een wanhoopskreet, een doodsgeschrei; biojna met een schok kwamen haar schouders vrij en haar borst, met aarde bedekt maar dadelijk smetteloos blank als door een wervelwind. Het gezang vlaagde onder de gewelven. ‘Sneller!’ smeekte zij nu zelve met vertrokken mond; haar armen kwamen vrij, eerst vlak en machteloos aan de grond nog gehecht, maar duizelingwekend joeg het gezang nu en zij verrees. Ik wilde instemmen, maar lucht,muen, bogen stonden in rilling en mij stem werd in mij teruggdrongen, zodat ik mijn lippen moest samenpersen om niet te stikken. Nu was zij bloot tot haar middel, maar alsof zij het minderen van de macht van het verlossingslied voelde komen, steunde zij zich op haar handen en wrong zich in de afgrijselijke greep der aarde. Hoe moest haar nog bedolven licaam niet lijden! Ik stiet hese klanken uit, het gezang dreunde door mijn lichaam dat bezweek. Nog kwam zij hoger. De monken wrongen zich, grepen elkaar, omklemden kruisen, om adem, om kracht. Bijna kon zij zch buigen. Maar het was het einde, het geluid stortte ineen als een ondermijnd paleis, de meesten vielen ook, enkelen hielden nog aan als de laatste zuilen. Zij zonk. De handen weerstreefden nog. Het hoofd hing neer op haar schouder.

Toen sprong ik , was bij haar, wilde een reddingsboei met mijn armen vormen om haar drijvend te houden boven de zwarte dood.

Zij fluisterde met halfopen lippen: ‘Geen waagde zich zover. Maar het is toch vegeefs. Laat los.’

Ik schreeuwde: ‘Laat mij méé ondergaan!’

‘Daarvoor is het nogte vroeg. Later, als je de weg nog weet. Ga nu, het laatste mag je niet zien.’

Ik bleef vasthouden, maar zwarte zware lichamen vielen over mij heen. Ik verlor mijn bezinning.

 

‘Ik verloor mijn bezinning?…

In de zee van litanieën ontstaat iets, ontstaat ‘iemand’; een demonische godin rijst op. Maar het fragment is proza, het beschrijft iets, maar als lezer blijven we op een afstand. Het gezang horen we niet, het wordt ok niet opgeroepen, we beleven het pas uit de tweede hand. Zou hetniet prachtig zijn als die zang waarvan Slauerhoff bericht, ook daadwerkelijk kon klinken, zou het niet mooi zijn als die doormiddel van kunst en in kunst geïmiteerd werd?  Dan zou door middel van die fictie de lezer daadwerkelijk kunnen participeren in het bezweringsritueel zelf. Door middel van  een geslaagde manipulatie van ritme, vamn tijd, zou hij daadwerkelijk even de eeuwigheid kunnen voelen. Dan zouden we aan de tijd tijdloosheid en eeuwigheid ervaren en in feite kunnen beleven wat in het gedicht van Li-tai-pe ontbreekt: de overgang van de ene staat in de andere: de overgang van gewone dagelijksheid, in…: vooruit maar, vervoering, of lieverf, waarom niet, extase. Maar een extase die ook rationeel wordt ervaren. Kunst als een vorm van magie dus.

En inderdaad, er zijn kunstwerken, er zijn gedichten die ons dichter bij die vorm van beleving brengen juist omdat we door de klank zelf, door het ritme, door de gehanteerde beelden, opgenomen lijken te worden in een stroom die uitvloeit in een verschijning. Een van de mooiste gedichteh die dat tenminste proberen te bewerkstelligen, is het vierde gedicht uit der stern des bundes van Stefan George, dat vescheen in 1914. De eerste zin al, tilt de lezer op, en alles wat er in het gedicht volgt is de consequentie van die inzet. De beweging, de golven van de rivier, van het water, de stroom van de zee, tillen op en voeren mee. En brengen  letterlijk in vevoering. En die vervoering mondt uit in een verschijning die wij nu binnen de tijd van het gedicht ook daadwerkelijk zien en, waarom niet, ook voelen. En dat moment is nu, dankzij het gedicht herhaalbaar. Het is een vereeuwigde ervaring die altijd voorbij is en steeds weer herhaald kan worden.  

Ik heb Lars gevraagd dit gedicht te lezen. Let vooral op het begin: Der strom geht hoch en dat simpele woord hoch, doet het hem. De intonatie ervan tilt al, het vers gaat daar letterlijk omhoog en daar ook begint de beweging die ons meesleurt:  

                  

Der strom geht hoch .. da folgt dies wilde herz

Worin ein brand sich wälzt von tausendjahren

Den es verbreiten möchte in licht und tiefe

Und nicht entladen kann – den spiegelungen.

Es seufzt den wellen nach als soviel wesen

Die ihm entrinnen und entronnen sind

Und weiss nicht rat eh die paar tropfen bluts

Verströmt sind in die endlos laute fülle ..

Da tauchst du Gott vor mir empor ans land

Dass ich von dir ergriffen dich nur schaue:

Dein erdenleib dies enge heiligtum

Die spanne kaum für eines arms umfassen

Fängt alle sternenflüchtigen gedanken

Du bannt mich in den tag für den ich bin.

 

Prachtig, dat begin en die twee banale puntjes die er onmiddellijk op volgen! De inzet wordt aanzet.  Het is eigenlijk iets als een introïtus, dit begin, deze aanhef van een litanie die uitvleoit in ee bevestigde werkelijkheid van de dag, Tegelijk is die aanzet een belevenis: dwz de neerslag daarvan en tengevolge van het alweer bijna banale ritme van de eerste woorden ook een begin van – hernieuwd beleven op ogenschijnlijk hoger niveau, maar toch verankerd in de grond. Even lijkt het erop dat het gat tussen de mededelingen van Li-Tai-pe wordt overbrugd; en ook het prozafragment van Slauerhoff wordt hier omgezet in een taal die tot middel wordt van de beleving zelf endaardoor ook mee-beleefd kan worden door de lezer.

Waar loopt het alles op uit? Op het wonder van de verschijning, op het wonder van de vervulling: Hier in het gedicht van George is het niet een mythische godin van vlees en bloed, een nieuwe en tegelijk eeuwen oude Venus, die op duikt, een andere god , maar iets als een God, God zelf!

Wat Slaeurhoff niet lukt, lukt George wel. Maar is dat echt zo? De God die hier in het gedicht bezworen wordt komt uit de zee, komt voort uit de materie, is geen beeldhouwwerk, geen kusntwerk, geen visioen: maar realiteit. Maar voor wie? Doet het niet denken aan die beroemde episode uit het leven van Franciscus zoals die wordt beschreven door Bonaventura in zijn leven van Franciscus, de zogenaamde Grote Legende? Toen Franciscus in zijn stigmatisatie aan Christus gelijk werd, werd hij dat niet in steen, als een beeldhouwwerk, zo schrijft zijn belangrijkste biograaf uit de dertiende eeuw, Bonaventura, maar: in vlees en bloed.  

 Is het niet allemaal sublieme illusie? Is het visioen echt zo sterk, echt zo reëel en navoltrekbaar? Is het moment, het ogenblik, de verschijning in de tijd echt tot in eeuwigheid herhaalbaar? Of is het genoeg dat het geprobeerd is, en dat het alleen mar eeuwig is, omdat het ten minste één keer geprobeerd is dat te bewerkstelligen? Doet het niet denken aan de steen die men in de vijver werpt en er daardoor voor eens en voor altijd in geworpen wordt en is? Ik denk aan een vijver. Ik denk aan een steen. Die vijver is er. Die steen is er. Neem die steen in je hand. Gooi hem in die vijver. Dan vanuit het middelpunt, rond de plek waar de steen in het water valt, komen kringen op die vanuit het midden rondom uitwaaieren. Als het zou lukken dat vast te leggen in een beeld, of in woord, zou dan niet tijd en eeuwigheid niet alleen samenvallen maar ook naast elkaar blijven bestaan? Een handeling die eeuwig duurt? Zou het mogelijk zijn de tijd eeuwig te verstillen en daarmee beide overtroeven? Dan zou je misschien wel tot in alle eeuwigheid die steen in het water blijven gooien. Alle eeuwigheid zou in het water blijven vallen. Tot in alle eeuwigheid zouden die kringen ontstaan. Niemand zwemt twee keer in hetzelfde water van de rivier?

Ook in het gedicht van George lukt het niet echt. Het loopt it op de veschijning; het traject erheen verloopt goed. De beweging van het ritme beweegt ons. En toch is er iets dat uiteindelijk niet bevredigt. De tijd wordt onvoildoende gemanipuleerd om ons ook echt de eeuwigheid van de eenmalige verschijning te doen beleven als een altijd weer herhaalbaar wonder. Misschien is er maar één gedicht dat in die manipulatie zo ver gaat, dat we echt dat samenvallen van beide uitersten zien als in één moment vereeuwigd, als in één ding samegevat en weerspiegeld. Er is dat bijzondere gedicht, die evergreen van Rilke, dat gedicht Der Schwan:

DIESE Mühsal, durch noch Ungetanes

schwer und wie gebunden hinzugehen,

gleicht dem ungeschaffnen Gang des Schwanes.

 

Und das Sterben, dieses Nichtmehrfassen

jenes Grunds, auf dem wir täglich stehn,

seinem ängstlichen Sich-Niederlassen -:

 

in die Wasser, die ihn sanft empfangen

und die sich, wie glücklich und vergangen,

unter ihm zurückziehn, Flut um Flut;

während er unendlich still und sicher

immer mündiger und königlicher

und gelassener zu ziehn geruht.

Let wel: eerst wordt dat gaan van de zwaan nog genoemd: ungeschaffen, nog niet gedaan, nog niet gerealiseerd, nog niet gemaakt. Elke dichter is een zwaan. Denk aan de zwanenzang. Op het eind van z’n leven lukt het de echte dichter misschien tenminste één keer een echt gedicht te maken, een gedicht dat zo volmaakt is, dat hij daarna niets beters meer kan maken en dood gaat. Ook Rilke is een zwaan. Als de zwaan nog één keer op de grond komt, in het water neer strijkt, blijkt hij daar zelfs zacht opgenomen te worden. Hij vindt er zijn eigenlijke element en wordt steeds zekerder van zichzelf en ook steeds meer zichzelf: zwaander dan zwaan wordt hij nu en mondig! Koninklijk, zelfs. Hij vaart uit in het water en zijn uitvaart brengt hem thuis. Hij zingt nog één keer en voor altijd en zijn lied zal eeuwig blijven naklinken. Of om het heel traditioneel te zeggen, of, als u dat lieve is, heel ouderwets: hemel en aarde raken elkaar en geest en ding versmelten voor altijd en overwinnen zo voor altijd de tijd en ook de eewigheid. Kunst die dat in een formule kan bezweren, is, ik geef ruiterlijk toe: voor mij, superieure kunst.Dat is ook haar werkelijke bestaansreden. Kunst moet. Maar dat zijn woorden.

Veel belangrijker is het beeld, dat in ons ontstaat. Door het gedicht van Rilke worden alle zwanen anders en herauten van de eeuwigheid. Als U vanavond nog door het Vondelpark loopt en U ziet daar een zwaan, dan bent U ok niet meer degene die U was. Met dit gedicht heeft Rilke iets gemaakt dat – inderdaad – tijdloos is. Hij is als Raffael, de schilder, die datzelfde is gelukt in een van zijn laatste schilderijen, in, inderdaad dus, zijn zwanenzang, te weten de Transfiguratie nu in het Vaticaan. Daar is een figuur te zien die Slauerhoff  overtroeft, George passeert en misschien zelfs dat gedicht van Rilke overtreft omdat hij een figuur schildert die uit de aarde opkomt, en tussen hemel en aarde altijd bewogen blijft ontstaan in een beweging die nooit meer ophoudt en die is vastgelegd als een tastbaar beel dat ons altijd voor ogen staat e dat niemand die het echt gezien heeft nooit meer zal kunnen vergeten. U heeft er de hele tijd naar gekeken. Maar heeft U het ook gezien? Met deze door Raffael geschilderde figuur wil ik eindigen. En, ziet U wel dat kunst moet? En wie zegt dat dat niet het geval is, deugt niet. Een ogenblik vol eeuwigheid kan geen kwaad. En de plek waar U nu bent, hier in het Castrum Peregrini is daar uiterst geschikt voor. Laat het U nooit ontnemen.

Deze tekst werdt door Bert Treffer geschreven voor en gelezen tijdens de n8 (Museumnacht Amsterdam) bij Castrum Peregrini op 6 november 2010.

Minusio

Am 1. Oktober 1931 traf Stefan George in Minusio ein. Er sollte das Bauerndorf bei Locarno nur noch für wenige Monate verlassen, bevor er dort Ende 1933 starb. Bisher wusste man nur wenig über diese letzte Lebensphase Georges. Clotilde Schlayer berichtet genau von ihr. Fast täglich schrieb sie ihr Erleben Georges in Briefen nieder, aus denen sie nach ihrer Emigration eine Chronik des Lebens im Tessin komponierte. Dieser »Minusio-Roman« stellt dem Leser den alten Dichter in seiner Strickjacke vor Augen, er dokumentiert Alltägliches und Weltbewegendes: Georges Herrschaftswille hatte sich auf das Private zurückgezogen, die Gespräche im eng gezogenen Kreis der verbliebenen Freunde befassen sich aber auch mit den kritischen Themen der Zeit und des »Kreises«, etwa dem Nationalsozialismus und der Judenfeindschaft. 

Minusio Stefan George (1868-1933) ist einer der bedeutendsten und einflußreichsten Lyriker deutscher Sprache. Er übersetzte die großen europäischen Autoren und öffnete die deutsche Lyrik der europäischen Moderne. Der Wille, eine »Kunst für die Kunst« zu begründen und mit Werk und Leben dafür einzutreten, machte ihn bald zum Zentrum eines »Kreises« von Freunden, die mit ihm die deutsche Lyrik erneuern wollten. Dieser Kreis der »Jünger« um den »Meister« hatte einen legendären, geheimnisvollen Ruf, er wirkte noch weit in das Deutschland der Nachkriegszeit hinein.
.

Die Autorin

Clotilde Schlayer (1900-2004), promovierte Hispanistin, übersetzte früh Gedichte Georges in ihre spanische Muttersprache, verbrachte dann einen Großteil seiner letzten Lebensjahre gemeinsam mit dem Dichter in Minusio bei Locarno und berichtete in täglichen Briefen aus dieser Zeit. Nach ihrer Emigration in die USA collagierte sie aus ausgewählten Passagen die Chronik dieser Tage.

.
Die Herausgeber

Maik Bozza, geb. 1978, ist wissenschaftlicher Mitarbeiter am Stefan George-Archiv.

Ute Oelmann, geb. 1949, lehrte in Bristol, Tübingen, Gießen und Stuttgart. Seit 1990 Leiterin des Stefan George-Archivs. Vorstandsmitglied der Stiftung Castrum Peregrini. Editorin bei der kritischen George-Ausgabe sowie Mitherausgeberin des George-Jahrbuchs.

Untergetaucht um aufzutauchen

Die Erinnerungen Buris an seine Zeit im Versteck, Amsterdam, Herengracht 401

Am 15. Oktober 1944 wird während einer Razzia der dritte und vierte Stock an der Herengracht 401 in Amsterdam von der ´grünen Polizei´ durchsucht. Es ist nicht auszuschließen, dass es sich um Verrat handelt. Als der Offizier mit seinen Schergen die Wohnung auf der dritten Etage betritt, sitzen dort am Esstisch Gisèle van Waterschoot van der Gracht, Wolfgang Frommel, Claus Victor Bock, Reinout Vreijling. Auf dem Tisch liegt ein Band mit Nietzsche-Aphorismen, aus denen Wolfgang gerade anlässlich von Nietzsches Geburtstag vorgelesen hatte. Hätte der Offizier gezählt, hätte er einen überflüssigen Stuhl entdeckt, dessen Kissen wohl noch warm war. Hätten die Schergen Hunde bei sich gehabt, hätten sie  das Klavier angebellt. Darin kauerte Buri, der kurz zuvor noch am Tisch saß, einer von drei permanenten Untertauchern des Hauses Herengracht 401, das im Untergrund unter dem Decknamen Castrum Peregrini bekannt war. Die Runde war so überrascht vom Überfall der Polizei, dass Claus, Untertaucher Nummer 2, es nicht mehr rechtzeitig in sein eine Etage höher gelegenes Versteck schaffte, wo zu diesem Zeitpunkt Untertaucher Nummer 3, Guido Theunissen, sicher verborgen war. Claus hätte zum Verschwinden nicht einmal das Treppenhaus benutzen müssen, er wäre binnen weniger Sekunden mittels einer geheimen Leiter im Einbauschrank durch eine Luke geschlüpft. Auf wunderbare Weise wird keiner der drei Untertaucher und der anderen Anwesenden verhaftet. Die Rettung wird den charismatischen, gar magischen Fähigkeiten Wolfgang Frommels zugeschrieben.

Dies wissen wir aus Augenzeugenberichten, aus den 1982 erschienen Erinnerungen von Claus Victor Bock (Untergetaucht Unter Freunden. Ein Bericht. Amsterdam 1942-45, Castrum Peregrini Presse in mehreren Auflagen) und aus dem gerade 2009 posthum erschienenen Ich gab Dir die Fackel im Sprunge, W.F. Ein Erinnerungsbericht von Friedrich W. Buri, herausgegeben von Stephan C. Bischof, Verlag für Berlin Brandenburg, 2009.

Stephan Bischof hat als Erbe der Schriften Buris das Werk sorgfältig herausgegeben und mit einem Nachwort sowie einem Personenregister versehen. Aus dem Nachwort erfahren wir, dass der Erinnerungsbericht in den Jahren 1986 bis 1993 entstand. Es sind Erinnerungen Buris an sein eigenes Leben, im besonderen an die Beziehung zu seinem Erzieher, Lebensretter und Dichterfreund Wolfgang Frommel und an Gisèle, in deren Wohnung er im Versteck lebte und mit der ihn ein inniges, wenn auch problematisches Liebesverhältnis verband. Der Bericht endet unmittelbar nach dem II. Weltkrieg, als sich die Wege der Untertauchergemeinschaft vorerst trennten.

Adolf Friedrich Wongtschowski, genannt Buri, wird 1919 in Mainz als Sohn deutsch-jüdischer Eltern geboren und wächst in Frankfurt am Main auf. 1933 begegnet er dort während seiner Malerlehre Wolfgang Frommel, der damals beim Südwestrundfunk die Abteilung Wort leitete, schriftstellerisch tätig war und einen Freundeskreis im Geiste Stefan Georges unterhielt. Die Freundschaft mit Frommel bewegt Buri dazu, trotz des wachsenden politischen Drucks, nicht mit seiner Familie nach Brasilien auszuwandern. Als die Situation in Deutschland schliesslich für den Juden Buri zu gefährlich wird, besorgt Frommel ihm eine Ausreisegenehmigung nach Holland und dort ein Auskommen zuerst in Bilthoven, später auf der Qakerschule Eerde bei Ommen. Nach der Besetzung der Niederlande durch die Deutsche Wehrmacht im Mai 1940 zieht Buri in das Haus des Malerehepaares Charles und Karin Eyck in Limburg. Dies erste Versteck wird ihm vermittelt von der Malerin Gisele van Waterschoot van der Gracht, die den inzwischen ebenfalls emigrierten Wolfgang Frommel in Bergen Noord Holland kennen gelernt hat. Als 1942 mit der systematischen Verfolgung und Deportation aller Juden in den Niederlanden begonnen wird, erscheint das Haus der Eycks nicht mehr sicher genug. Gisele stellt Wolfgang Frommel ihre kleine Wohnung an der Amsterdamer Herengracht zur Verfügung und mit ihm den Untertauchern Buri und Claus. Zusammen mit dem Schreinermeister und Orgelbauer Guido Theunissen, der selbst untertauchen muss, werden Versteckplätze, geheime Kommunikationssysteme und Fluchtwege gezimmert.

Untergetaucht unter Freunden: links unten Buri, rechts von ihm Wolfgang FrommelDie Geschichte der Kriegsjahre liest sich wie ein wunderbares Märchen. Gisèle und Wolfgang schaffen im geheimen einen Lebensraum, der den Bedrohungen der Aussenwelt eine lebensbejahende, künstlerisch inspirierte, geheime Freundesgemeinschaft entgegensetzt. Der bekannte Bericht von Claus Victor Bock hat davon ein eindrückliches Bild gezeichnet. Bock hat in seinen gedruckten Erinnerungen das Erlebte bereits zu einem nüchternen, beinahe monolithischen ‚Bericht’ verarbeitet, sprachlich geschliffen und stilisiert. Buri dagegen schreibt seine Erinnerungen mit  ungeübter Feder, beinahe naiv. Manche  komplexe Schachtelsätze in ‚hohem Ton’ lassen jedoch die Schulung durch Frommel in den Kriegsjahren erkennen. Die Erzählung gibt ein unmittelbares Bild vom Miteinander im Versteck, den täglichen Sorgen der Nahrungsbeschaffung, den psychischen Spannungen, der kontemplativen Konzentration beim Dichten, Auswendiglernen, Abschreiben, dem nächtlichen Diktat und dem sozialen Umfeld der Untertaucher. Ja, auch das war ein Kunststück, das vor allem Wolfgang und Gisele zuzuschreiben ist: in der Bedrohung wuchs der Freundeskreis der Eingeweihten, der Freunde, der Komplizen, der Helfer.

Die Produktivität ist auffallend, das ständige Schreiben, Diktieren, Lesen, Zeichnen, das Ringen mit und um erwachende Liebe. Bei allen begreiflichen Spannungen und Nöten ist es beinahe nicht vorzustellen, wie immer die Interessen der Gemeinschaft über denen des Einzelnen standen. Lesenswert macht diese Erinnerungen die Unmittelbarkeit der Erzählung, die Verletzlichkeit, mit der der Autor sich vor dem Leser bloßlegt. Wo Claus Victor Bock selbst die Gefahr, die Bedrohung und das Scheitern stilisiert, da lässt Buri tatsächlich Verzweiflung fühlen. Sein Ringen um seine persönliche Freiheit von Frommel ist eindrücklich, beklemmend, auch in der ungebremsten Selbstbespiegelung. Wo Claus Victor Bock versucht, die Gesamtsituation zu beleuchten, objektiv zu sein, geht Buri immer von seiner eigenen subjektiven Erfahrung aus. Sie ist aufschlussreich für das Verständnis eines Kreises mit charismatischem Führer. Bei aller sprachlichen Schwerfälligkeit, bei allen Störgeräuschen eines ‚Egos’, das gewöhnt war, Primus Inter Pares zu sein: ein einzigartiger Lebenslauf, der die Keimzelle von Castrum Peregrini, das Leben um und mit Wolfgang und Gisèle im Versteck Herengracht 401 lebendig werden lässt und der in der Erinnerungsliteratur einen zentralen Ort einnehmen wird.

Stefan George Redux

Vrijdag, 10 december, 20 uur

Met Ute Oelmann, Thomas Karlauf, Ulrich Raulff

Opperspreekstalmeester: Joachim Umlauf

Voertaal: Duits
Entrée: 7,- euro, gereduceerd 5,- euro , met GND-jaarkaart gratis.

De avond wordt georganiseerd in samenwerking met het Genootschap Nederland-Duitsland (GND).

De zevende aflevering uit onze Redux Reeks die het gedachtegoed van iconen uit het verleden in het leven en werk van de gespreksgasten belicht. Het Motto van de avond en vertrekpunt van het gesprek is `Und Herr der zukunft wer sich wandeln kann’,  uit Stefan Georges gedicht Der Krieg.

eilmeldung:

Thomas Karlauf zal helaas niet aanwezig kunnen zijn. Vanwegen winterse weersomstandigheden worden vluchten vanuit luchthaven Tegel Berlijn gecancelled. De Stefan George Redux gaat gewoon door met Ute Oelmann, Maik Bozza, Ulrich Raulff en Joachim Umlauf.

.
Vrijdag, 10 december, 18.30 uur: Stefan George for beginners

Van 1951 - 2006 het logo van Castrum Peregrini. Bewerking van Jan Robert Leegte, 2009.Voorafgaand aan de Stefan George Redux biedt Ute Oelmann voor geïnteresseerden een inleiding aan in het leven en werk van deze Duitse dichter die in Nederland vrij onbekend is maar in Duitsland een revival beleeft.  Maik Bozza stelt vervolgens de recente uitgaven uit publicatiereeks Castrum Peregrini – Neue Folge voor die sinds 2008 bij Wallstein Verlag Göttingen verscheint.

Die Redux Abende bei Castrum Peregini diesmal in Zusammenarbeit mit GND versuchen das Gedankengut von Klassikern auf Ihre Relevanz in der Gegenwart zu prüfen. Nach Abenden über Spinoza, Hannah Arendt, Elias Canetti und Georg Büchner geht es nun um den deutschen Dichter Stefan George, 1968-1933. Stefan George erlebte in den letzten Jahren ein Come-back im deutschen Feuilleton und beim lesenden Publikum. Dabei hat nicht zuletzt auch die jahrelange Publikationstätigkeit von Castrum Peregrini eine Rolle >gespielt. Mit der bahnbrechenden Biographie Stefan Georges hat Thomas Karlauf (Die Entdeckung des Charisma, 2007) die Debatte neu belebt. Ute Oelmann, Leiterin des Stefan George Archivs in Stuttgart, hat in zahllosen Publikationen Leben und Werk Stefan Georges und des Georgekreises beleuchtet und besorgt die kritische Neuausgabe seiner Werke. Ulrich Raulff, Direktor des Deutschen Literaturarchivs und Schiller Nationalmuseums in Marbach veröffentlichte 2009 seine preisgekrönte Studie”Kreis ohne Meister. Stefan Georges Nachleben”. Seine Wirkungsgeschichte setzt an, wo die Biographie Karlaufs endet: beim Tod Stefan Georges. Die Gesprächsteilnehmer beginnen mit je einer kurzen Reflexion über das Zitat `Und Herr der zukunft wer sich wandeln kann und gehen dann unter Leitung von Joachim Umlauf, Direktor des Goetheinstituts Paris, miteinander und dem Publikum ins Gespräch.

n8 | Time Capsule

n8 at Castrum Peregrini

Time Capsule

Wij kijken terug op een fantastische Museumnacht Amsterdam op 6 november 2010. Castrum Peregrini was dit jaar gastlocatie en had van 19-02 uur de deuren open met een programma rondt het thema tijd,- Castrum Peregrini is immers een ‘time capsule’. Het volgende programma werdt geboden,- zie ook foto’s onderaan:

 <- Reis naar het verleden
Voeg je persoonlijke verhaal toe aan het verleden: Kies een boek uit de bibliotheek en vertel voor de camera binnen een minuut het verhaal van je keuze. Uit de boeken en de films ontstaat tijdens de n8 een tentoonstelling. (zie ook Networking Books)

Time capsule naar de toekomst ->
Stuur een persoonlijk voorwerp naar de toekomst. Aan het eind van de avond gaat de tijdcapsule op slot en wordt feestelijk in ons archief opgeborgen voor de museumnacht 2020.


20-21 uur
      Speed-dating met 80plussers; schrijf je in (bij de ingang) als je een intiem 6 minuten gesprek wilt voeren met Lili Jampoller of Rien Buter.

21 uur            Lezing en gesprek: kunst
Bert Treffers: Het verleden is een vreemd land

22 uur            Lezing en gesprek: poëzie
Jan Baeke: Tijd speelt geen rol

23 uur            Lezing en gesprek: erfgoed
Erik Somers: Beleef en ervaar het verleden

24 uur             Sporen zoeken van 4 eeuwen stadsgeschiedenis met John Lonsdale

24-02 uur       DJ Juha van ’t Zelfde

De moderatie lag in handen van de tijdloze Eric Wie

Portret-Paviljoen

Portret Paviljoen

Castrum Peregrini

Tijdens ‘Portret-Paviljoen Duivenvoorde’ presenteerden op 23 oktober Michael Defuster en Frans Damman portretten uit de collectie van Castrum Peregrini. Ook Simon Bosch ‘fotograaf aan huis’ was uitgenodigt een portret voor te stellen. 

Een stukje uit Michaels betoog:

..

Frans Damman bracht een portret van Gisèle.  Hij vertelde erbij het volgende:

Portret Max Beckmann van Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht, beschermvrouwe van de Stichting Castrum Peregrini

 Het portret is gedateerd oktober 1945. Gisèle (1912) is hier net 33 jaar geworden. Max Beckmann (*1884  †1950) is dan 61 jaar.

In 1937 vindt in München de 1e tentoonstelling “Entartete – ontaarde – Kunst”  plaats, avant-garde kunst die door de nazi’s als ‘ontspoord’ wordt gekenmerkt en daarmee deze kunstenaars in de ban deed. Max Beckmann is op deze tentoonstelling met ruim 20 werken vertegenwoordigd. Hij was een groot en beroemd kunstenaar in de Weimar republiek.

Beckmann emigreert, beter gezegd vlucht in 1937 naar Nederland, hij woont samen met zijn vrouw Quappi 10 jaar aan het Rokin in Amsterdam.

De relatie met de Nederlandse overheid was een moeizame, zo ontstaan er na de oorlog nog in 1946 problemen over het behoud van zijn status als Non-Enemy. Tijdens de Amsterdamse jaren is hij slechts bevriend met een handjevol mensen uit de kunstenaarswereld, o.a. Herbert Fiedler en de jonge Gisèle van Waterschoot van der Gracht. In 1947 emigreert hij naar New York.

Ten tijde van dit portret heeft Gisèle de oorlogsjaren net achter de rug en in die tijd, heeft zij samen met de dichter Wolfgang Frommel, de verantwoordelijkheid op zich genomen jonge joodse kunst begaafde jongens in haar appartement een veilig onderduikadres te geven. Dit is hen gelukt, alle onderduikers overleven de oorlog. Na de oorlog ontstaat uit deze groep de Stichting Castrum Peregrini in Amsterdam.

Gisèle is net als Beckmann zelf ook vlak voor de oorlog in Nederland terecht gekomen, na haar jeugd in de VS woont zij enige tijd in Oostenrijk en Frankrijk en komt dan via Limburg en Bergen NH in januari 1941 in Amsterdam terecht.

Zij is, als de oorlog uitbreekt, een jonge kunstenaar die net haar naam aan het vestigen is. Toch besluit zij ondanks aandringen niet te tekenen voor de KulturKammer. En dat is slechts een klein voorbeeld van de moedige daadkracht die zij op jonge leeftijd toont.

Dit portret is in meerdere opzichten bijzonder;

Allereerst de kunstenaar, de afgebeelde en de tijd waarin het is gemaakt. Maar ook omdat de jonge onderduikers de verveling in hun schuilplek verdreven door bezig te zijn met kunst, o.a. door het maken van portretten. Zo konden zij geestelijk overleven. Daarbij was voor Gisèle zelf in de tweede helft van de oorlog het in opdracht schilderen van portretten haar enige bron van inkomsten waarmee zij zichzelf en haar onderduikers kon voeden.

En wat ik bijzonder vind, is de eenvoud van dit portret, een bijna afwezige dromerige blik, een leeg blad of boek op tafel en de goed getroffen kenmerkende neus zonder dat je het gevoel krijgt dat hier een oorlogsheld staat afgebeeld. Zo ziet zij dat zelf ook en dat maakt dat ik dit portret van de beschermvrouwe van de stichting Castrum Peregrini graag wilde tonen in het Portrait Pavilion op Kasteel Duivenvoorde.

Tentoonstelling Kajta Stam

Tentoonstelling met

tekeningen van Katja Stam

..

Zondag 24 oktober tot en met donderdag 4 november.

Zondags open van 16 tot 19 uur, alle andere dagen van 14 tot 18 uur


Castrum Peregrini
Intellectual Playground
Herengracht 401, Amsterdam
Ingang achterzijde, Beulingstraat

LIL’S DATE

Feestelijke presentatie Lil (zucht),

de nieuwe dichtbundel

van Astrid Lampe.

M.m.v. F.van Dixhoorn, Martijn den Ouden, Samuel Vriezen 

Hier onder wat foto’s van Rien Buter,  genomen tijdens de presentatie zondag, 26 september 2010

mythes van onze tijd

mythes van onze tijd

 

Castrum Peregrini nodigt denkers, dichters, essayisten, journalisten en critici uit om de mythes van onze tijd te belichten en te ontmaskeren in schrift en voordracht.

Zij zullen in een voordracht van 30 à 35 minuten de expositie, deconstructie, genealogie of verschijningsvorm van een hedendaagse mythe uit de doeken doen. Het is niet onwaarschijnlijk dat prosecco en olijven, minaretten en kerktorens, de klimaatverandering en de elektrische auto, de eeuwige jeugd van Madonna, Iamsterdam, het zwart van Obama en Ophra Winfrey, Sushi en Pecha Kucha, De gehaktbal bij Ikea, de hipheid van Apple en het syndroom van Facebook de revue zullen passeren.

De kritische en onderhoudende essays over de mythes van onze tijd willen we uiteindelijk zowel online als in druk toegankelijk maken voor een breder publiek.

MYTHES VAN ONZE TIJD zijn in 2010 gepresenteerd door

Barber van de Pol: ‘de perfectie’
Jan Baeke: ‘de spontane, leuke meid’
Bas Heijne: ‘de behoefte aan commentaar’
Maarten Doorman: ‘de elite’
Elsbeth Etty: ‘het huwelijk’
Terry van Druten: ‘het atelier’
Maartje Somers: ‘de vrije keuze’
Bianca Stigter: ‘het plastic’
Emile Fallaux: ‘the wisdom of the crowd’
Piet Meeuse: ‘de natuur’

 

Gesproken essays over kenmerkende verschijnselen van de hedendaagse cultuur

RB

Roland Barthes schreef zijn Mythologieën tussen 1954 en 1956. Het boek verscheen in 1957. Mythologieën omvat een ideologische kritiek op de taal van de massacultuur en een semiologische ontleding van deze taal.

In zijn voorwoord van de heruitgave uit 1970 stelde Barthes dat er geen nieuwe mythologieën meer geschreven konden worden. Niet dat ‘het object’ veranderd was maar Barthes’ belevenis van de omwenteling die het jaar 1968 bracht, liet hem twee jaar later denken dat de kritiek op het (klein-) burgerlijk normen- en waardestelsel, die hij door zijn Mythologieën trachtte te introduceren, overbodig geworden was.

Anno 2009 bevinden wij ons in een “postideologisch” tijdperk. De ontnuchtering over 1968 heeft plaats gevonden. De geopolitieke herschikking, aangejaagd door de economische, ecologische en culturele identiteitscrisis, brengt surreële uitgroeisels van nationalisme en, ja, een nieuwe burgerlijke roep naar normen en waarden met zich mee.

Het lijkt wel of alleen populisten en cultuurpessimisten een antwoord bij de hand hebben op de vele vragen die worden opgeroepen. Intellectuelen lijken niet in staat te zijn een adequaat antwoord te formuleren op de huidige ontwikkelingen. Het woord intellectueel zelf is een scheldwoord geworden.

Barthes ontwikkelde een heel eigen tactiek:  bewustwording van moderne mythes. Hij hekelde de zogenaamde “…‘natuurlijkheid’ die de pers, de kunst, de opinie toekennen aan een werkelijkheid die dan wel de werkelijkheid is waarin wij leven, maar die daarom niet minder historisch is”. Mythes bepalen onze waarneming, ons oordeel, ons alledaags leven. Met vanzelfsprekendheid gebruiken wij voorwerpen, beelden, begrippen in een context, die wij niet ter discussie stellen, maar die dat wel waard is; Om bewustwording van onze maatschappelijke situatie te bereiken, om kritisch te blijven en ook om over ons zelf te kunnen blijven lachen. Dit proces willen wij bij Castrum Peregrini, op een speelse, maar bloedserieuze manier opnieuw verkennen.

 

Geselecteerde ´mythes´ worden 2011 gepubliceert in samenwerking met Uitgeverij Cossee..

.

Het project Mythes van onze tijd is mede mogelijk gemaakt door het Prins Bernhard Cultuurfonds Noord-Holland en door Stichting LIRA Fonds.

Fringe winnaars bij Castrum Peregrini

Volgens de jury liet Life is too good to be true van Het Geluid Maastrichte die van 10-12 september 2010 bij Castrum Peregrini optraden de beste, spannendste, opvallendste en meest innovatieve voorstelling zien tijdens het fringe festival Amsterdam. De winnaar van de Dioraphte Amsterdam Fringe Award verdiende daarmee ook een internationale tour langs twee buitenlandse Fringe-festivals!  

Ook de publiekswinnaar Eindelijk! Kirgizië van Miami Vice was te zien bij Castrum Peregrini, al een week eerder van 3-5 september 2010.  Eindelijk! Kirgizië kreeg van de jury de derde plek, en mag dus ook volgend jaar mee doen op de Fringe, zonder zich te hoeven inschrijven!

De Volkskrant schreef over de voorstellingen die bij Castrum Peregrini te zien waren: “Voor de verandering eens wat serieus fringe theater.”

Zie ook de recensie in Het Parool met foto’s van Eindelijk! Kirgizië bij Castrum Peregrini.

 

Kreis ohne Meister

Wolfgang Frommel, de oprichter van Castrum Peregrini, heeft Stefan George waarschijnlijk nooit ontmoet. Toch heeft hij zijn leven in de dienst gesteld van zijn gedachtengoed en dichtkunst. Daar is zijn vriendschap met Percy Gothein, lid van ‘Der Georgekreis’, zeker debet aan, maar ongetwijfeld ook de dichtkunst, de Aura en het mythische wereldbeeld van George, dat bij Frommels eigen wezen paste.

Op die manier stond George ook centraal bij de groep onderduikers rond Gisèle en Wolfgang Frommel op Herengracht 401 en heeft George tot in het recente verleden een belangrijke rol in het leven van de Castrum Peregrini vrienden gespeeld. Castrum Peregrini was maar één van een handvol groeperingen in de hele wereld waarin George ook na zijn dood verder ‘leefde’.

Aan dit ‘naleven’ heeft Ulrich Raulff, voormalig chef cultuur van de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Süddeutsche Zeitung, nu directeur van het Deutsche Literaturarchiv und Schillernationalmuseum in Marbach, een imposant boek gewijd, getitelt ‘Kreis ohne Meister. Das Nachleben Stefan Georges’. Raulff begint waar Thomas Karlauf met zijn biografie ´Stefan George. Die Entdeckung des Charisma´eindigt: met de dood van Stefan George in 1933 en de aanslag op Hitler door Stauffenberg. In het ‘Nachleben’ kom je niet om Castrum Peregrini heen en Ulrich Raulff vermeldt niet zonder kritiek de rol van Wolfgang Frommel en Manuel Goldschmidt. Wij verheugen ons het gesprek met Ulrich Raulff aan te kunnen gaan tijdens de Stefan George Redux op 10 december bij Castrum Peregrini.

Met dank aan Manfred Koch, Professor voor duitse literatuur in Basel, publiceren wij in het vervolg zijn recensie van ‘Kreis ohne Meister’, eerder gepubliceerd in Stefan George Jahrbuch, Bingen 2010.

/

Die Apostel des toten Dichters

Ulrich Raulffs grandiose Erzählung vom Zerfall des George-Kreises

Wenige Monate nach dem Tod Stefan Georges am 4. Dez. 1933 hat sein Erbe und Nachlassverwalter Robert Boehringer eine traurige Vision. „In der vorletzten Nacht träumte ich der Meister lebe und ich war glücklich, dass wir ihn über unsere Sorgen befragen konnten. Aber er wollte nichts davon wissen.“ Den Jüngern Christi war laut Matthäus-Evangelium der Auferstandene erschienen und hatte ihnen seinen Beistand für ihr Missionswerk zugesichert: „Und siehe, ich bin bei euch alle Tage bis an der Welt Ende.“ Einen ähnlichen Trost hätte sich wohl auch Boehringer, der Petrus unter den George-Aposteln, von seinem nächtlichen Besucher gewünscht. Doch der Meister weist ihn ab – ein Schreckbild, das, wie unschwer zu erkennen ist, dem traumatischen Verlassenheitsgefühl des Träumenden entspringt. Selbst dieser treueste George-Anhänger ahnte insgeheim, dass mit dem Abgang des Dichtergottes auch die auf ihn gegründete Kunstreligion zum Untergang verurteilt sein würde.

So kam es denn auch. Es handelte sich allerdings um einen fulminanten (und insofern georgewürdigen) Untergang von langer Dauer und enormer historischer Tragweite. Denn die Gemeinde verlief sich ja nicht einfach, ihre Religion erlosch nicht umstandslos mit dem Verlust des spirituellen Zentrums. Vielmehr entbrannte ein mehr als dreissigjähriger Kampf um Georges Erbe, der – folgt man der glänzenden Darstellung, die Ulrich Raulff ihm jetzt gewidmet hat – eines der aufregendsten Kapitel der Kulturgeschichte des 20. Jahrhunderts bildet. Verfeindete Gruppen von Georgeanern versuchten sich an dem schwierigen Projekt der Bewahrung und wirkungsvollen Weitergabe eines Charisma, dessen Träger nicht mehr zur Verfügung stand. Was sie zuletzt erreichten, war das genaue Gegenteil: „Auf paradoxe Weise hat der Gedächtniskult, den George und die Seinen schon zu Lebzeiten des Meisters praktizierten und der nach dessen Tod zum gemeinsamen Verhaltensmuster werden sollte, am Ende zur fast vollständigen Auslöschung der Erinnerung geführt – jedenfalls jenseits der Anthologien, der Berufsgermanistik und kleiner, verschworener Kreise von Anhängern und Kindern von solchen.“ Das ist nach Raulff definitiv seit 1968 der Fall.

Am Anfang des Endes stand ein verhängnisvolles Taktieren des Meisters selbst. George wich den wachsenden Spannungen zwischen NS-Sympathisanten und Juden im Kreis durch Tabuisierung der Aktualität aus. Das vollkommene Schweigen zum tagespolitischen Geschehen sollte die Einheit der Gemeinde sichern. Festlegen liess er sich nicht. Sein Reich war nicht von dieser Welt, sollte aber doch, wie die messianische Rhetorik nahelegte, irgendwie über sie kommen; daraus durfte jeder seine eigenen Schlüsse ziehen. Dank der Unbestimmtheit von Georges „Zwei-Reiche-Lehre“ konnten sich nach seinem Tod Völkische und Regimegegner gleichermassen auf ihn berufen. Das führte zu den bekannten Erstarrungen der George-Bewertung nach 1945: „rituelle Austreibung“ vs. „zwanghafte Rettung“, wie Raulff es nennt. Bis heute steht dem stereotypen Vorwurf „Wegbereiter des Faschismus“ der ebenso stereotype Verweis auf die geistige George-Kindschaft des Hitler-Attentäters Claus von Stauffenberg gegenüber.

„Man wird sehr skeptisch gegenüber der Wünschbarkeit eines Nachlebens des ‚Kreises’“, notiert der Historiker Ernst Kantorowicz, einer der begabtesten George-Jünger, 1951 im kalifornischen Exil. „Nachleben“ meint hier, wie im Untertitel von Raulffs Buch, die Kontinuität einer Lebensform. George blieb für die Ausgewanderten wie für die in Deutschland Verbliebenen ein Dichter, der nicht einfach gelesen, sondern liturgisch begangen wurde, in Gedächtnisfeiern, in denen die Beteiligten sein Wort, sein Bild, seine Reliquien gleich Sakramenten empfingen, um bis in die Niederungen des Alltags hinein ihr Leben daran auszurichten. Nur gab es jetzt, nach der Zersprengung des Kreises durch Nationalsozialismus und Krieg, über Europa und Amerika verstreute Kolonien, die emsig George-Gedächtnisbücher produzierten, um sich als die wahren Erben zu empfehlen. Was Kantorowicz abstiess, war die „versteinerte Orthodoxie“ der meisten dieser Zirkel. Er selbst schwor jedoch, wie Raulff in einem der eindrucksvollsten Kapitel zeigt, George nicht einfach ab, sondern wurde zum reflektierten Georgeaner. Seinen früheren Glauben an die Heiligkeit eines Künstlerstaats machte er zum ideengeschichtlichen Forschungsprojekt. Kantorowicz’ Spätwerk kreist um die Frage, wie auch in der Moderne die Staatsgewalt durch „die Anwendung theologischer Sprache auf weltliche Institutionen“ den Anschein von Göttlichkeit gewinnen konnte: „Von Christus zu Fiscus“.

Und dennoch konnten Georgeaner noch einiges bewegen. Der Kreis war ja nie ein reiner Dichterzirkel gewesen, sondern immer ein Orden von „geistigen Menschen“, die in den verschiedensten Bereichen – Wissenschaft, Kunst, Politik, Militär, Justiz, Industrie, Erziehungswesen – arbeiteten und dabei über ihre jeweiligen Netzwerke beträchtlichen gesellschaftlichen Einfluss ausüben konnten. Solche Beziehungsgeflechte führt Raulff derart akribisch und zugleich spannend vor, dass man sich bisweilen bei der Lektüre eines Geheimbundromans wähnt. Wer weiss schon, dass Robert Kempner, der Anklagevertreter bei den Nürnberger Kriegsverbrecherprozessen, der Bruder von Georges Leibarzt Walter Kempner war, der es in den USA durch Erfindung einer Reisdiät zum reichen Mann gebracht hatte? Zu den Nürnberger Angeklagten  gehörte auch der den Georgeanern in den dreissiger Jahren freundschaftlich verbundene Diplomat Ernst von Weizsäcker, dessen Verteidigung wiederum, neben seinem eigenen Sohn Richard, der Sohn eines anderen georgebegeisterten Politikers übernahm: Hellmut Becker, Sprössling des ehemaligen preussischen Kultusministers Carl Heinrich Becker. In den langwierigen Prozessen um Weizsäckers Verurteilung und Begnadigung wirkte Robert Boehringer im Hintergrund als Beckers mächtiger Anwaltsgehilfe, der durch rege Korrespondenz für publizistische und materielle Unterstützung sorgte. Wer die Namen derer hört, die sich damals für Weizsäcker einsetzten, erhält einen Eindruck vom Fortbestehen georgeanischer Netzwerke bis weit in die Frühgeschichte der Bundesrepublik hinein: Margret Boveri, Marion Gräfin Dönhoff, Hartmut von Hentig, Theodor Heuss (aus der Schweiz kam Geld von den Familien Wille und Schwarzenbach). Hellmut Becker war später eine grosse Karriere beschieden: er wurde Gründungsdirektor des Max Plancks-Instituts für Bildungsforschung und zusammen mit seinem Freund Georg Picht (ebenfalls georgeanisch sozialisiert) die zentrale Figur der Bildungsreform der sechziger Jahre. Am „Bildungsbecker“ kann Raulff zeigen, wie ein umgebautes, für Psychoanalyse und Kritische Theorie offenes und damit kaum mehr erkennbares Georgeanertum noch lange die geistige Landschaft Deutschlands geprägt hat.

Raulffs Buch ist ein Paradestück avancierter Kulturwissenschaft: akribisch recherchiert (es bietet eine Fülle bisher unveröffentlichten Quellenmaterials) und jederzeit um argumentative Stimmigkeit bemüht. Zugleich ist es eine Erzählung von hohem Rang: witzig, spannend, anekdotenreich, satirisch scharf, wo es um die skurrilen Fanatismen der heiligen Schar geht, liebevoll in den Portraits seiner klugen Helden wie Kantorowicz und Erich von Kahler.  Klio, die Muse der Geschichtsschreibung, muss nicht unbedingt dichten. Es genügt, wenn sie eine Prosa diktiert wie diese.

Ulrich Raulff: Kreis ohne Meister. Das Nachleben Stefan Georges. C.H. Beck Verlag, München 2009.

The ballad of idiots

THE BALLAD OF IDIOTS

Text by Renee van Marissing, music by Allerd van den Bremen. Written for the Ballad Portal Meeting at Castrum Peregrini 11 june 2010. Performed based on a dramaturgy by Anneke Jansen. See recording from 12 june 2010 below.

.

The idiots have come

Hurray!

The idiots have come

They don’t hesitate to clean a toilet, dig a canal, place a sewer pipe

They don’t mind getting their hands dirty

Now we can keep ours clean.

Hurray!

The idiots have come

.

First there was one, then another one and another one.

Then they came in small groups.

Their members grew and grew but no matter how many there would be, we pretended they were not there.

Help us!

The idiots have come. And they want to stay.

.

The idiots walk through our streets and knock on every door

They want to introduce themselves with cookies and a bow

They don’t understand the codes, don’t understand what is polite

When we have our curtains closed it’s too late to just drop by

If a seat’s not taken in a bar, it doesn’t mean it’s theirs to take

We are surprised about the amount of alcohol these idiots drink

They raise their bottles above their heads and wish us all the best

We nod and smile, talk for a while, don’t understand a thing

The idiots have come. And they are drinking

.

The idiots, they want to dance and, o boy, so they do.

Hysterical it looks the way they flutter with their arms

They let their hair hang loose, shake their heads, close their eyes

They hear beats beyond the music, movements won’t synchronise

They clap their hands and stamp their feet, like cavemen used to do

And the songs they sing are simple with just a chord or two

Yet we refuse to sing along, put parsley in our ears

Sit firmly in our chairs, some cheese and a couple of beers

The idiots have come. And they are dancing.

.

The idiots, they want to thrive so they squat half of our town

They painted all the sidewalks, rooftops, bricks and all our walls

In the most ridiculous colours, a paint bomb that went off

They keep their livestock in the yards, it’s totally absurd

At night they come together, and laugh and sing and dance

We want to sleep but with all the noise they don’t give us a chance

When they cook we smell scents we’ve never smelled before

It stinks, we heard that while they eat they squat down on the floor

The idiots have come. And they are happy.

.

The idiots, well they refuse, to fold their hands in prayer

They won’t look us in the eye ‘cause all the see is sluts and pimps

But what about their import, the idiot brides they’re shipping in?

We put up rules for curfews but they still go out at night

So they leave us no choice but to put up fences and barbed wire

With metal detectors and gated communities we keep feeling safe

We know it’s no fun to live that way, not what they had in mind

But it’s hard to raise an idiot and even harder to make them go

The idiots have come. And they are moping

.

The idiots start to protest, they seem to disagree

We move the fences bit by bit, and enjoy our reclaimed space

They are used to flock together so no need for their own place

Nobody has forced anybody, please let that be clear

They ignore our solid systems, our regulations and rules

They wind to get their way and make demands, the stupid fools

We wrote the rules in concrete, and broadcast them in ether

You warn someone, not once but twice, and the next step is a gun

The idiots have come. And now they flee

.

The idiots are gone

Hallelujah!

The idiots are gone

First one left, then another one and another one.

Then they went in small groups.

Now, after we transported the few who were hiding themselves to the other side of the border, finally everything is back to normal.

We make ourselves a glass of warm milk

Take some slices of bread out of the freezer, for breakfast

Put our pyjamas on

Set the alarm clock

And we fold ourselves between our sheets

And sleep, and have sweet dreams

The idiots have come. And now they left

.

Blaxtar

Blaxtar at Ballad Portal Meeting

12 june, 20 hrs, Spoken music at Castrum Peregrini, Herengracht 401, Amsterdam, 5 euro admission fee.

Kevin de Randamie, a.k.a. Blaxtar, likes to shock and awe. On the 31st of March he came out with his 3rd album (Ozmo6:2) release event at the legendary Tuschinski Theater in Amsterdam, with the first hip hop concert to be held silent disco style at this location.

Kevins music, arts and entertainment company, Raen Industries, aims to shed light in new areas. Spoken is one of Raen Industries events, lasting approximately 3 hours, offering a platform for artists to express their inner selves/talents via a performance without music in front of a diverse audience. It is a moment where the artist shares his/her experiences with the public. Interaction is allowed and intelligence is triggered and stimulated. The last Spoken event was located in De Duif Monumental Church in Amsterdam. Individuals of different nationalities, religions, and ages came together in this church performing and communicating with other artists of divers backgrounds.

  

For more information visit:

www.raen-ind.com

www.blaxtar.com

www.spoken.fm/

Henk van der Waal: Zelf worden

Claustrophobic in Flash Art

Beeldend kunstenaar Amie Dicke deed in 2009 mee aan het Aura project bij Castrum Peregrini. Tijdens het leeghalen van het appartement van Claus Victor Bock visualiseerde ze letterlijk de aura van de werkkamer van de in 2008 overleden onderduiker. In de maart/april 2010 editie van Flash Art staat een artikel over Amie Dicke en haar werk Claustrophobic. Nu te koop bij Athenaeum.

Hannah Arendt als ‘populist’ ?

door Cris van der Hoek

‘De wereld wordt pas menselijk als we haar onder gelijken bespreken.’ In dit mooie citaat komen de cruciale thema’s in Arendts politieke denken samen: wereld, menselijkheid, gelijkheid en gesprek. Ik wil me in mijn praatje specifiek richten op het thema van de gelijkheid vanuit de vraag of Arendt ons iets te zeggen heeft met betrekking tot het spook van het populisme dat momenteel in Europa rondwaart.

Cris van der Hoek door Neel Korteweg

Onder populisme versta ik hier kort gezegd het volgende. Populistische bewegingen verzetten zich tegen het politieke establishment, de politieke elite. Het populisme manifesteert zich dan ook meer in de vorm van een beweging dan als een politieke partij. Er is sprake van een sterk gepersonaliseerd leiderschap, dat zegt te spreken namens het volk dat niet wordt gehoord. Het volk wordt hierbij gerepresenteerd als een eenheid, vaak met nationalistische trekken. Het populisme verlangt naar eenheid, naar een duidelijke identificatie en wordt gekenmerkt door een wij-zijdenken, of in de terminologie van Carl Schmittt: een vriend-vijanddenken. De populistische stijl houdt in dat alles zo simpel mogelijk wordt voorgesteld en doet een appèl aan emoties in plaats van aan de ratio. Het populisme pleit vaak ook voor meer directe democratie om de kloof tussen politiek en volk te overbruggen.

Als achtergrond of oorsprong van het hedendaagse populisme wordt vaak verwezen naar de tweedeling in de samenleving tussen hoog- en laagopgeleiden. De hoogopgeleiden zitten in de politiek en de laagopgeleiden niet of nauwelijks. De hoogopgeleiden zijn hierin elkaars gelijken en de laagopgeleiden maken in onze diplomademocratie of meritocratie geen deel uit van deze gelijken. In tegenstelling tot vroeger, waar ondermeer klasse en bezit toegang gaven tot scholing en tot die politieke gelijkheid, hebben nu ook de laagopgeleiden de jure wel gelijke kansen gehad op scholing en ontplooiing. Maar als je het in een meritocratie, waarin het draait om je persoonlijke verdiensten (merites), status en capaciteiten, dan toch niet echt maakt ben je eigenlijk een ‘loser’. Laagopgeleiden en degenen die bang zijn hun positie te verliezen, kunnen dan ‘slachtoffer’ worden van rancune, ressentiment jegens andere groeperingen. Hier speelt het rechts populisme dan makkelijk op in, juist vanuit het democratische ideaal van gelijkheid.

Het populisme wordt wel gezien als een bedreiging voor de liberale democratie waarin de verschillende opvattingen over het goede leven ( waaronder religieuze en culturele waarden) primair tot de privesfeer behoren, niet politiek zijn – d.w.z. geen onderwerp zijn van het publieke debat – en waarin sprake is van een procedurele gelijkheid. Deze gelijkheid is een formele, abstracte gelijkheid die nodig is om via rationele discussies consensus te bereiken over bijv. sociaal-economische kwesties. Het populisme daarentegen verlangt naar een substantiële gelijkheid. Dat wil zeggen populisten hebben de behoefte om deel uit te maken van een gemeenschap van gelijken die tamelijk homogeen is op basis van bijvoorbeeld geloof, cultuur of nationaliteit – het volk dus. En zij maken de daaraan verbonden waarden juist onderwerp van politieke strijd in plaats van deze als prive te beschouwen.

Aan de andere kant past het huidige populisme volgens menig commentator ook weer wel bij het hedendaagse neoliberalisme, omdat veel aanhangers van het populisme consumentistisch ingestelde burgers zijn, die de overheid beschouwen als een loket dat aan hun behoeften moet voldoen en weinig solidair zijn met ‘de ander’. Ik  denk dat de nadruk op eigen identiteit en eigen belangen hier hand in hand gaan.

Dan nu naar Hannah Arendt en haar notie van gelijken en gelijkheid. In het vervolg van dit betoog wil ik laten zien dat zij evenals de populisten een positief begrip van het volk kent, maar dat haar opvatting van gelijkheid afwijkt van zowel de procedurele als van de substantiële interpretatie…

In de moderne politieke filosofie wordt gelijkheid meestal verbonden met rechtvaardigheid – gelijke rechten, vrijheden en kansen – , ook al bestaat er de facto ongelijke toegang tot de besluitvorming. Arendt verbindt, geïnspireerd door de oude Grieken, gelijkheid met vrijheid.  Bevrijding van onderdrukkende omstandigheden is belangrijk, maar die bevrijding leidt niet automatisch tot vrijheid. Vrijheid manifesteert zich voor haar wanneer mensen in de publieke ruimte als gelijken aan elkaar verschijnen, d.w.z. in woord en daad kunnen onthullen ‘wie’ ze zijn – hun unieke persoonlijkheden kunnen laten zien –  en daarom gezamenlijk iets nieuws kunnen beginnen, d.w.z. interveniëren in de loop der gebeurtenissen, verschil maken. De institutionalisering van het publieke domein noemt Arendt het politieke. Hier staat het gemeenschappelijk handelen en spreken centraal. Het primaire product van dit gemeenschappelijke handelen en spreken zijn, aldus Arendt, verhalen. Verhalen, die in de geschiedenisboeken, literatuur en tal van andere culturele artefacten in de wereld worden bewaard.

In de publieke ruimte worden opinies, persoonlijke oordelen over de wereld uitgewisseld, en streeft men naar bijval van anderen. En in dit streven naar de bijval van anderen wijst Arendt op het belang van (historische) verhalen die als voorbeelden of tegenvoorbeelden kunnen dienen om de eigen mening kracht bij te zetten. Het uitwisselen van meningen, oordelen, heeft Arendt uitgewerkt als een ‘representatief denken’ waarbij men zich verplaatst in posities van anderen. Hiertoe is verbeeldingskracht onontbeerlijk. Het gaat hier dus niet alleen om het streven naar rationele consensus, ook strijd en emoties maken deel uit van het politieke handelen. En het ‘wie je bent’ stelt in Arendts ogen weinig voor als dit beperkt blijft tot de behartiging van de eigen belangen en behoeften, want belangen en behoeften zijn nooit uniek. Die heb je gemeen met anderen. Wat uniek is, is je eigen perspectief op de wereld.

Gelijkheid is voor Arendt geen natuurlijke gelijkheid, bijvoorbeeld de gelijkheid voor de dood of gelijkheid op basis van ras, en evenmin een maatschappelijke gelijkheid. Maatschappelijke gelijkheid is in haar visie sterk verbonden met homogenisering (gedeelde sociale identiteiten), conformisme en assimilatie. Arendt had geen hoge pet op van wat zij noemt het sociale domein, dat vanaf de 17e eeuw in toenemende mate zowel het privé domein als het publieke, politieke domein heeft ‘overwoekerd’. De sfeer van de politiek wordt in dit perspectief gereduceerd tot de collectieve huishouding van de staat. De kern van de politiek wordt dan gevormd door een strijd rondom belangen en behoeften. Het zich gedragen volgens tal van regels die ons disciplineren in de rol van producent en consument vervangt het handelen. Het maken van verschil is dan volgens Arendt veeleer een privézaak geworden.

Gelijkheid vanuit dit dominante sociaal-economische perspectief noemt Arendt sameness. Wat mensen hier gemeenschappelijk hebben, zijn vooral hun gedeelde (groeps)belangen. Politieke gelijkheid omschrijft Arendt daarentegen als equality. Deze gelijkheid berust op een wederzijdse belofte: we beloven dat we elkaar als gelijken beschouwen. Vanuit dit perspectief berust de gemeenschappelijkheid op een gedeelde, gemeenschappelijke wereld, in plaats van gedeelde belangen. Een gemeenschappelijke wereld bestaat voor Arendt alleen bij gratie van de vele verschillende perspectieven van waaruit deze kan verschijnen.

Politieke gelijkheid is noodzakelijkerwijs een gelijkheid van ongelijken die in sommige opzichten en voor bepaalde doelen gelijkgemaakt worden. De doelen zijn hier niet pure belangenbehartiging, maar ze beogen in Arendts visie altijd meer dan dat, namelijk een transformatie van de publieke ruimte waarin recht wordt gedaan aan de belangrijkste politieke maatstaven, namelijk pluraliteit en vrijheid. Het ‘wij’ van een politieke gemeenschap ontstaat pas in het politieke handelen zelf, het gaat hier niet aan vooraf. De collectieve identiteit ligt dan ook niet vast, ze is veranderlijk en onderwerp van debat. Je zou hieruit kunnen concluderen dat populisten eigenlijk geen onderscheid maken tussen sameness en equality.

Pluraliteit, de erkenning dat mensen op unieke wijze van elkaar verschillen, heeft voor Arendt het tweevoudige karakter van gelijkheid en verschil. Deze gelijkheid is meer dan een procedurele gelijkheid, d.w.z. meer dan een gelijkheid die nodig is om met verschillen om te gaan. Ze berust namelijk expliciet op een gemeenschappelijk onderschrijven van bepaalde waarden die historisch verankerd zijn, maar die ook ter discussie kunnen worden gesteld.

De uitoefening van het oordeelsvermogen beslist hoe de wereld eruit ziet en zou ‘moeten’ zien.

Het respect voor de ander als gelijke is voor Arendt altijd concreet politiek gefundeerd. De erkenning van pluraliteit als politieke maatstaf is daarom voor haar niet gefundeerd in abstracte, universele mensenrechten. Mensenrechten zijn namelijk morele en voor Arendt pre-politieke rechten, d.w.z. ze hebben geen publiek debat nodig. Arendt gebruikt gelijkheid uitdrukkelijk als een politiek concept en niet als een morele categorie, evenmin als een sociaal- economische categorie.

Vrijheid bestaat alleen onder gelijken en binnen ruimtelijke grenzen; politieke gelijkheid is niet gegeven, maar georganiseerd en gesitueerd. Het betreft altijd een gelijkheid van ‘peers’; alleen onder ‘peers’ is discussie mogelijk. Deze ruimten van vrijheid omschrijft Arendt in On Revolution wel als ‘eilanden in de zee’ of als ‘oases in de woestijn’. Deze gelijken vormen aldus altijd een elite. Als we dat naar hedendaagse termen vertalen dan is dat primair het parlement waar men zich onder dergelijke gelijken zou bevinden.

Arendt heeft waardering voor een politieke elite, maar niet in de vorm van de parlementaire democratie. Evenals de populisten bekritiseert zij de politieke elite van het partijstelsel. Ik citeer uit On Revolution: ‘De uit het volk voortgekomen elite via politieke partijen heeft de vroegere elites vervangen; maar de verhouding tussen elite en volk, tussen de weinigen die onder elkaar de ruimte van vrijheid scheppen en de velen daarbuiten is onveranderd gebleven.’

Wat heeft ontbroken, zegt ze hier in 1963, zijn openbare ruimten waar het volk toegang toe heeft en waaruit de elite zichzelf selecteert. Ze verwijst hiermee naar het voorbeeld van het kortdurende radenstelsel uit de 19e en begin 20ste eeuw in Duitsland en Rusland. Raden zijn spontane organen van het volk die zich vanaf de basis ontvouwen en van waaruit dan hogere raden worden opgebouwd. Iedereen met politieke smaak kan meedoen, d.w.z. iedereen voor wie de wereld belangrijker is dan het eigen particuliere welzijn. En alleen diegenen hebben een stem. Politieke uitsluiting is dan een zelfgekozen uitsluiting, zoals de politieke elite zichzelf kiest.

Arendt gebruikt hier de term ‘volk’ in relatie tot een meer directe vorm van politieke participatie en vanuit een kritiek op het politieke establishment. Maar anders dan bij de populisten verwijst het volk helemaal niet naar Blut und Boden of naar sameness. Het volk dat de openbare ruimte betreedt is niet gebaseerd op broederschap, het is geen eenheid die zich tegen een gemeenschappelijke vijand afzet. Het volk heeft geen gemeenschappelijke identiteit, maar een gemeenschappelijke wereld die mensen zowel met elkaar verbindt als van elkaar scheidt. Ook tussen politieke vrienden bestaat strijd, omdat het gesprek niet perse gericht is op consensus. Dus Arendt is geen populist. Of beter gezegd, haar ‘populisme’ betreft veeleer een utopische voorstelling van een volk, namelijk een volk gekenmerkt door pluraliteit. Maar zou het volk ooit zo kunnen zijn, of is dat een contradictio in terminis?

In Origins of Totalitarianism schreef Arendt eerder over het negatief van het volk in termen van the mob (het gepeupel) en de massa. Ze laat hier zien hoe wereldloosheid, gevoelens van overbodigheid en loneliness de aansluiting bij totalitaire bewegingen aantrekkelijk maakt. Wereldloosheid betekent vervreemding van de wereld als het toneel waarop wordt gehandeld en gesproken. Deze vervreemding impliceert het afsterven van het publieke domein, d.w.z. van de ruimte die bestaat bij gratie van de vele perspectieven. Wereldvervreemding impliceert dat alles in de wereld, ook de taal, wordt gereduceerd tot ruilwaarde.

Arendts analyse van the mob en de massa in termen van loneliness en overbodigheid kan worden geactualiseerd als een kritiek op het meritocratische denken en de hedendaagse diplomademocratie. Ze heeft namelijk meermalen gewezen op het gevaar van overbodigheid van mensen in een maatschappij waarin sociaal en economisch succes de activiteit van het handelen heeft verdrongen. Waar alles draait om – in Arendt termen – de activiteiten van arbeid en werk, is het gevoel overbodig te zijn des te erger; en dus ook de angst daarvoor.

De oorsprong van het nationaal-socialisme als populistische beweging beschrijft Arendt niet in termen van een kloof tussen hoog- en laagopgeleiden, maar in existentiële termen als wereldloosheid, loneliness en overbodigheid. Het zijn juist deze gevoelens die kunnen leiden tot het succes van het populisme. Ook het conformisme in bureaucratische samenlevingen waarin vrijheid verdwijnt in een vage soort wederzijdse overeenstemming en niemand echt verantwoordelijk is, draagt hier toe bij. Deze arendtiaanse poging om het populisme te begrijpen lijkt me ook vandaag de dag nog een zinvolle benadering.

Arendt wist als geen ander hoe kwetsbaar het domein van de menselijke aangelegenheden – het politieke handelen – is, vanwege de onvoorspelbaarheid ervan. Maar het antwoord op het hedendaagse populisme ligt niet in een radicale afwijzing ervan in termen van domheid, onderbuik en gebrek aan rationaliteit. Ze ligt niet in het pleidooi voor de afschaffing van het algemeen kiesrecht, zoals Arendt zelf in haar evaluatie van het radenstelsel even lijkt te bepleiten. Arendt overdrijft graag, omdat, zo zegt ze, er zonder overdrijving niet valt te denken. En wat zij te denken geeft is dat het antwoord op het populisme eerder gezocht moet worden in de poging om het politieke handelen te herwaarderen. Dit houdt ondermeer in dat de verschillende meningen ertoe doen en juist voorwerp zijn van strijd en conflict, maar de inzet van deze politieke strijd is niet de gemeenschappelijke identiteit, of de gemeenschappelijke belangen van de burger als consument. De inzet van een ‘volkse elite’ is de gemeenschappelijke wereld, waarin in de spanning tussen gelijkheid en verschil wordt erkend. Arendt vertrouwt in elk geval op de mogelijkheid hiervan. Ik citeer tot slot nogmaals uit On Revolution: ‘Politieke harstochten – (…) het najagen van het algemeen welzijn (..) –  zijn wellicht niet zo zeldzaam als we geneigd zijn te denken, wij die leven in een maatschappij die alle deugen heeft afgesleten tot sociaal waardevolle eigenschappen…’

Amsterdam, november 2009

Deze bijdrage was onderdeel van de Hannah Arendt Redux van 6 November 2009

Gisèle op de SS Rotterdam

Klik op de afbeelding om ze te vergroten:

Fanaticism indicator

Proposal on a fanaticism indicator and test

 

Introduction

At our September meeting we earmarked two issues to be worked out for further consideration and final decision:

  • a definition of fanaticism
  • a fanaticism test

Proposals on both items has been worked out below.


Definition

In our discussions we found (at least) two different meanings of the term fanaticism:

1. a determined and focused way to achieve one’s aim

(e.g. she fanatically defended her opinion in the board meeting; don’t be such a fanatic, there is more in life than working).

In daily language this meaning of the term has a largely positive content and is often used as the characteristic of individual behavior.

2.  the behavior of a group/movement characterized by four simultaneous features:

  • they embrace a firm opinion or attitude (the content of the opinion is less important than the security obtained)
  • they exclude different opinions/alternatives
  • they have a missionary urge
  • they use all available means (incl. violence) to obtain their objectives

Further specifications could be found in the article “Fanaticism, inextricably connected to human life” (see documentation in the project file).

Actually the individual and more positive meaning of the term (under 1.) will appear to be a part of the elaboration given below of the basic building blocs of a fanaticism test (see theme Focus versus Perspective scale end 3).

Moreover, the objectives of our European project (e.g. to stimulate awareness of the treats of fanaticism) will become more or less meaningless if we would choose for a positive definition of fanaticism.

A choice for the group definition of fanaticism (under 2) would include the disadvantage of a negative and unattractive connotation. The subject we put on the table will not be popular. In our further elaborations of the fanaticism test we intend to use neutral terms and words to avoid negative or positive connotations.

 

I propose to:

  • use the group definition of fanaticism (under 2),
  • include the positive definition (under 1) in our elaborations and
  • be open to the design of positive, bright and lively tools to stimulate the awareness of fanaticism.

 

Fanaticism test

The fanatics test as made for the Stefan Zweig exhibition 2008 in Amsterdam has been constructed following the design rules of a psychological test.

As a result of lack of time and budget the fanaticism test has not been validated (checked whether the features it is meant to measure has been actually tested). Such a validation procedure needs the support of university specialists. Although validation is preferable, I doubt whether it will be feasible in our circumstances. Several attempts to get the assistance of a university were not successful.

For this moment I propose to go a different route that offers us within our budget and planning opportunities for specific own-culture-oriented solutions and for creative utilizations.

In this approach four basic themes (building blocs), inextricably connected to every human being are worded in value neutral terms. Each of the four themes is expressed as a scale with two ends. As a result eight scale ends have to be described in an expressive text. It is crucial to find recognizable, daily language in which the four choices are presented (this job needs the input and creativity of all of us). Scores have to be given to the answer possibilities. The final, individual score should be an indication of the vulnerability of the individual to group fanaticism.

Building blocs

Four themes have been identified as basic human alternatives on which everyone has its preferences without constantly being aware of it. The scale ends are not good or evil, they are just characteristics of human preferences that could work out positively or negatively in certain situations and in certain combinations.

 

Theme Safety versus Change

Amos Oz beautifully describes human nature as a peninsula: one end connected to the main land (family, traditional values, safety and security, warmth) and the other end looking out over the sea (opportunities, change, fresh experiences, curiosity).

Scale end 1.

Need to be secure and safe, nourish roots and traditional values, need for human warmth, appreciation of being part of a bigger entity)

Scale end 2.

Looks for opportunities, change, alternatives. Curious to meet new people and circumstances.

 

Theme Focus versus Perspective

Scale end 3.

A powerful and focused orientation on the achievement of a well defined goal

Scale end 4.

Wants to see things from several different perspectives. Unwilling to be attached to a specific orientation, opinion or goal.

The characteristics of scale end 3 are mainly applicable on the positive definition of fanaticism.

Theme Content versus Result

Scale end 5.

The orientation to propagate an opinion is focused on the content of the message.

Scale end 6.

The orientation to propagate an opinion is focused on growth of the group/power and on attracting new energy.

Theme Violence versus Non Violence

Scale end 7.

Violence is an applicable tool if the goal to be achieved is important enough.

Scale end 8.

Violence should never be a tool, unless, in ultimate situations, to defend yourself. Even then, only state-violence subject to democratic procedures is acceptable.

As said earlier, we have to pay much attention to a lively description of themes and scale ends.

In the end it will give us the opportunity, apart from building a test, to use the themes separately. Each of them could be worthwhile to be worked out to a creative and useful tool.

Elias Canetti Redux

Vrijdag 27 november 2009

« Man weiß nie, was daraus wird, wenn die Dinge plötzlich verändert werden. Aber weiß man denn, was daraus wird, wenn sie nicht verändert werden?“ Elias Canetti

Opperspreekstalmeester Margot Dijkgraaf in gesprek met Micha Hamel en Gerald Stieg.

 

MDGMargot Dijkgraaf

 

“Here are some notes on which I based my talk for the Canetti Redux, not at all worked out, more a point of departure”

 Why did I choose this quote by Canetti? Some notes on what is my passion, literature. Working on the oeuvre of Hella S. Haasse some time now and in her work I recognised this thought.

Haasse was born in 1918 in what was then called Batavia. Spent childhood in Indonesia. After graduating from high school in Batavia in 1938, she made her way to Holland on her own, and who would not see her family again until after the Second World War. Lonely years for a young woman who knew no one when she arrived in Europe.

1948 Oeroeg
As is often the case with debut novels, several important themes of the author’s later work are already present in Oeroeg. The nature, of course, but also the labyrinthine human relationships, in which such an essential part is played by self-discovery and the struggle for personal development. The obstacles which prevent this development. A mystery, the solution of which is not handed to us on a plate, but which challenges the creativity of the reader: hidden tensions between characters, such as husband and wife, in this case between two friends, the sense of being an outsider, the circling around the un-sayable, around that for which no words exist.

For Haasse nature is the counterbalance of the fact of being an outsider and the uncertainty and loneliness which comes with such a situation.

Oeroeg was the first of Haasse’s works to explore her feelings about her native country. In Oeroeg she tried to bridge the distance between herself and a native child. The friendship between the narrator and the Sundanese boy from the Preanger highlands was, as she herself has said, ‘a sort of wishful thinking’.

Oeroeg, Scratches on a Rock, The Tea Lords and The Eye of the Key belong to that part of her oeuvre – not the greater part, incidentally – in which a leading role is played by ‘The Indies’. With each of those books she has re-shaped the theme of  her relationship with the land of her birth, in keeping with her growing insights.

The Eye of the Key 2004 is far more complex a novel than Oeroeg, which is hardly surprising given the author’s age at the time of writing.  The Eye of the Key may be seen as a summing up of Haasse’s exploration of her engagement with the land of her birth, the work of a mature, experienced author at the height of her powers.

In a way one can see in Haasses work what happens in a literary oeuvre when a writer takes into account the changes in a lifetime. She shows also how she dealt with the changes, how things grow more complicated over the years.

Man weiss nie, was daraus wird, wenn die Dinge plötzlich verändert werden.

She discoveerd, during her lifetime, that her relationship to her country of birth changed constantly.

 ——

There is another thing. Haasse discovered Canetti for the Netherlands.

In 1965 she wrote an essay on him and analysed Die Blendung. Published in Leestekens, collection of essays.

It is always interesting to see why authors are interested by literary texts or themes. It means something for their own work, for their own life.

What her attracted at the beginning was what a critic wrote on it: ‘in the treatment of evil, compared with Canetti, Mauriac and Greene are amateurs’.

After having read the novel, HH describes Die Blendung as a grim ironic morality, the elcerlijc of a disappearing civilization. Huis Clos of Sartre in a version of Jeroen Bosch.

It is in Haasses view Die Blendung is an allegory, in which a total fusion has taken place of symbol and living reality. The means of satire and grotesque are being applied until the borders of what is acceptable.

It is an allegory, Haasse writes, on ‘the resistance of man against the power of the Evil and against the evil of Power.’

In her work Haasse also studied the evil and the way it shakes the individual and disrupts life.

In her article she mentiones Canetti’s play Hochzeit, Comedie der Ijdelheid/comedy of vanities and characterises these as a way of finding ‘under all circumstances a valid satirical denominator of our time’.

She writes:

It is in the spiritual, emotional elasticity that Canetti sees the only hope for the preservation of humanity/the human kind. That elasticity makes it possible for mankind to participate in all what exists, but he has to accept and undergo the pain and effort which goes with the inner widening and broadening.

No doubt that she knows what she is speaking about.

It is, I realised, not by chance that she noted this in 1965.

She herself has been struggeling for self-realization and self-discovery in her literary work. Being a mother, a married woman and being an artist. Always looking for inner growth. The characters in her novels are searching for that as well, but there is always an obstacle preventing him or her to grow and become what would be the ideal fulfilling of a life.

At the end of her article on Canetti, she quotes a long fragment of Die Blendung. Kien and his brother George represent 2 extreme opinions on the problem of the masses which Canetti has been studying during his whole life. Quotation of last page.

On the one hand there is the longing of a human to become part of the masses, to melt in it.

Bildung ist ein Festungsgürtel des Individuums gegen die Masse in ihm selbst.

Versus the danger which represents the masses

This is exactly the situation which Haasse must recognise.

As a young girl HH already was an ousider, different from the others. She has always been torn apart between 2 poles, she writes in ’54 in Self-portrait as a jigsaw-puzzle’,  ‘the tendency of being one apart and the desire to be all’.

This is how literature works, this is what Juan Goytisolo called ‘the pollinization of literature’. This is how great writers recognise their themes, their affinity and their kinship. 

 

MHMicha Hamel  

 

 

 

GSGerald Stieg

Ich habe meine Überlegungen zu dieser Aufzeichnung Canettis aus dem Jahre 1971 anhand eines ungenauen Zitats begonnen. Das fehlende „plötzlich“ macht die Aussage schwerer deutbar, denn das Adverb enthält die Idee der „Revolution“. Aber auch ohne das wohl zeitbedingte „plötzlich“ (1968 ist nicht fern, die chinesische Kulturrevolution ist im europäischen Bewusstsein allgegenwärtig, man findet eine wichtige Spur im Rundfunkgespräch Canettis mit Joachim Schickel aus dem Jahr 1972) hat diese anscheinend banale Feststellung Canettis Wurzeln, die mit der anthropologischen Reflexion über die conditio humana im Allgemeinen zu tun haben.  Eine davon ist ohne jeden Zweifel Lichtenbergs Aphorismus: „Ich kann freilich nicht sagen, ob es besser werden wird, wenn es anders wird; aber so viel kann ich sagen, es muss anders werden, wenn es gut werden soll“ (K 293) Albrecht Schöne hat in seinem bemerkenswerten Buch „Aufklärung aus dem Geist der Experimentalphysik. Lichtenbergsche Konjunktive“ auf die Vor- und Nachgeschichte dieser Geisteshaltung verwiesen. Die Vorgeschichte reicht zurück in die Genesis, zum Wort Gottes über die eigene Schöpfung“: „Und Gott sah an alles, was er gemacht hatte; und siehe da, es war sehr gut.“ (1. Moses, 1. 31)  und die daraus resultierende These Leibniz‘ von der „besten aller möglichen Welten“, die im 18. Jahrhundert einer grundlegenden Korrektur unterzogen wurde. In der verzweigten Nachgeschichte finden sich Kierkegaard, Kraus, Musil und Canetti. Die wichtigste nicht nur literarische Erfahrung Canettis in Wien hieß Karl Kraus, der Erzsatiriker der deutschen Sprache. Der Satiriker ist gewöhnlich derjenige, der feststellt, dass es „nicht gut ist“, ja dass es „verkehrt“ zugeht in dieser Welt. Das geht logischerweise gegen jede Form von sogenannter „gottgewollter Ordnung“, überhaupt liegt dem Satiriker das Chaos eher als der Kosmos. Für Kraus galt wie für Lichtenberg, dass es anders werden müsse, wenn es gut werden solle.

            Sowohl Lichtenberg wie Kraus und Canetti waren mit historischen Revolutionen konfrontiert: der zitierte Aphorismus Lichtenbergs stammt aus dem Jahre 1796. In seiner Umgebung findet sich unter anderem ein gegen Leibniz gerichtetes Gedankenspiel, in dem gefragt wird, warum „unsere Welt das Werk von einem sein können (sollte), der die Sache noch nicht recht verstand, ein Versuch?“  Jedenfalls schließt der Zustand der gegenwärtigen Welt („Krieg, Hunger, Armut und Pestilenz“) ein „höchst weises Wesen“ als Schöpfer aus. Und ganz nahe bei Canettis zentraler Obsession: „Es ist eine Torheit zu glauben, es wäre keine Welt möglich, worin keine Krankheit, kein Schmerz und kein Tod wäre. Denkt man sich ja doch den Himmel so.“ (K 69) Wir stehen hier eindeutig vor einer Blasphemie, deren politische Implikationen auf der Hand liegen. Bei Lichtenberg führt das zu einer merkwürdig ambivalenten Haltung gegenüber der französischen (und der amerikanischen) Revolution. Er ist sichtlich Reformist: „Man mache kleine Verbesserungen.“ Oder: „Das Traurigste, was die französische Revolution für uns bewirkt hat, ist unstreitig das, dass man jede vernünftige und von Gott und Rechts wegen zu verlangende Forderung, als einen Keim von Empörung ansehen wird.“ (K 150) Die Skepsis in unserem Satz hat vielleicht auch mit Jacob Burckhardts Geschichtsauffassung zu tun, der Canetti sehr nahestand. Er verdanke u.a. viel „seinem Gefühl davon, dass nichts besser geworden war, im Gegenteil eher schlechter.“

            Seltsamerweise ist in Canettis Sätzen ein wesentlicher Aspekt des politisch-ethischen Impetus verschwiegen, der Lichtenberg, aber auch Kraus auszeichnet, nämlich die Hoffnung auf eine Verbesserung der Welt durch ihre Veränderung, nicht etwa durch die „konservative Revolution“ einer Rückkehr zu einem Goldenen Zeitalter. Er zweifelt nicht weniger als Lichtenberg an einem allweisen und allgütigen Schöpfer, er war  -zumindest in Gesprächen mit mir, in denen ich mich klar als Atheisten bekannte, für den ich auch ihn (wohl zu Recht) hielt- hin und wieder dazu geneigt, einen furchtbaren Demiurgen als Verantwortlichen für den Zustand der Welt und des Menschen anzunehmen. Der skeptische Relativismus gegenüber der „Veränderung“ hängt gewiss mit seiner prinzipiellen Feindschaft gegen alle Geschichtstäter und ihre Apologeten zusammen, z.B. seiner entschiedenen Abneigung gegen Hegels Geschichtsphilosophie („Dialektik: eine Art von Gebiss“), sie ist aber zugleich die gleichsam erkaltete Form seines fundamentalen Glaubens an die Fähigkeit des Menschen zur „Verwandlung“. Alle Konzepte einer harmonischen, affirmativen Weltauffassung waren ihm zuwider. Schon sein unersättlicher Wissensdrang  hatte ihm ein Verbleiben beim Bestehenden unmöglich gemacht. Hier eröffnet  der banale Satz eine beunruhigende Perspektive: vom Unveränderten nimmt man doch an, dass man es kennt und weiß, wie es „funktioniert“. Aber selbst dieses Wissen ist Schein.

            Hinter dem Aphorismus lässt sich allerdings noch ein ganz anderer Einfluss eruieren. Canetti war schon sehr früh mit der chinesischen Literatur und Philosophie in Berührung gekommen. „Die Blendung“ legt davon Zeugnis ab. Schon als 19jähriger hatte er die „Gespräche des Konfuzius“ in seiner Bibliothek. Konfuzius –ein „Vorbild“- durchzieht die „Aufzeichnungen“, 1971 hat er ihm einen kurzen Essay „Konfuzius in seinen Gesprächen“ gewidmet, der mit einer Reflexion über die Beziehung Vater-Sohn endet. „Drei Jahre Trauer schienen ihm notwendig, damit der Sohn vollkommen zu dem wurde, was der Vater gewesen war.

            Es setzt viel Vertrauen in das voraus, was der Vater war. Es will eine Verschlechterung von Vater zu Sohn verhindern. Immerhin bleibt zu bedenken, ob es eben damit nicht auch eine Verbesserung erschwert.“

            Nichts ist für Canetti fürchterlicher als die „Erstarrung“. In seinem Roman „Die Blendung“ wird das grotesk und grauenhaft zugleich gestaltet, denn der „Erstarrte“ des Buches ist gerade jener, dessen gigantisches philologisches Wissen und Bewusstsein das genaue Gegenteil hervorbringen müsste. Doch in Kien werden – wie bei den anderen Figuren – die Worte zu puren Angriffs- und Abwehrwaffen, um die Festung ICH zu verteidigen. Alban Berg hat sehr richtig erkannt, dass dieses „Epos des Hasses“ dem „liebenden Herzen des Autors“ entstammte. Der „späte“ Canetti hat in seiner vielumstrittenen Rede „Der Beruf des Dichters“ von 1976 den Dichter als „Hüter der Verwandlung“ bestimmt, der zur Aufgabe habe, die „Zugänge zwischen den Menschen offenzuhalten“, und der vom „Erbarmen“ erfüllt sei. „Masse und Macht“ ist eine einzige Demonstration gegen alle Formen erstarrter – auf Todesdrohungen beruhenden – Ordnungen. Der Gegenbegriff – das Pharmakon gewissermaßen – ist eben die „Verwandlungsfähigkeit“, durch die der Mensch Mensch geworden ist.

            Ich erlaube mir nun, ein paar Bemerkungen sehr persönlicher Natur zur Wirkung Canettis auf mein Leben und meinen Beruf zu machen. Er war neben Karl Kraus („Dritte Walpurgisnacht“ und „Die letzten Tage der Menschheit“) meine einschneidendste Leseerfahrung. Ohne zu übertreiben, war die Lektüre der „Blendung“ und von „Masse und Macht“ im Jahre 1965 ein Wendepunkt in meinem Leben. Nicht nur hat mich diese Lektüre ins Mark getroffen, sie hat in mir auch den Wunsch geweckt, den Autor, sollte er noch leben, persönlich kennen zu lernen. 1970, ich hatte Österreich bereits verlassen, schrieb ich für die „Tiroler Tageszeitung“ einen langen Artikel zum 65. Geburtstag Canettis, der ihm über Umwege vor Augen gekommen ist. Wir haben uns schließlich Ende Juli 1971 in Paris getroffen, und ich habe bei dieser Gelegenheit die unerhörte Erfahrung gemacht, dass Canetti innerhalb einer halben Stunde alles Entscheidende über mich wusste. Wir blieben bis weit nach Mitternacht zusammen. Von dieser Zeit ab spielte er eine doppelte Rolle in meinem Leben, einerseits als Tröster und guter Rat in sehr persönlichen Dingen, andererseits als Begleiter meiner Dissertation über Kraus. Dank ihm ist es mir gelungen, mich von einer Sklaverei zu befreien, der auch er in seiner Wiener Jugend ausgeliefert war, ohne ein „Apostat“ zu werden. Kraus hat bis zuletzt unsere Gespräche genährt, und mir ist dabei klar geworden, was ja auch noch aus den spätesten Aufzeichnungen hervorgeht, wie tief das Problem, ja die Wunde Kraus bei ihm war. Er hat indirekt an meinem Buch mitgeschrieben und es zu meinem Stolz anerkannt. 1979 habe ich mit ihm ein Gespräch geführt, das 1980 in der ersten französischen „Hommage à Canetti“ (Austriaca 11) erschienen ist.  Ich habe alle Bücher Canettis mit sehr persönlichen Widmungen, eine davon möchte ich hier zitieren: am 4. September 1982 widmete er mir ein Exemplar der Neuauflage der Claassen-Ausgabe von „Masse und Macht“ mit folgenden Worten: „Für Gerald Stieg, dem dieses Buch wie niemandem zukommt, herzlichst von Elias Canetti.“

            Diese „Auszeichnung“ als besonderer Leser erforderte zu ihrer Erklärung eine lange Abhandlung, die sehr persönliche Bereiche betreffen würde.  Ich kann hier nur ein paar Gründe anführen. Für mich war von der ersten Lektüre an „Masse und Macht“ neben der „Dritten Walpurgisnacht“ zum wichtigsten Buch über den Nationalsozialismus geworden. Canetti hatte mir damit die Augen über die tiefere Natur des Übels geöffnet, dem ich in meiner Kindheit und Schulzeit ausgesetzt war. Denn es war eine Illusion zu glauben, dass in Österreich mit dem Jahre 1945 der Nationalsozialismus aus den Köpfen verschwunden war. „Masse und Macht“  enthielt keine theoretische Erklärung des Phänomens, sondern die Phänomenologie dessen, was ich in meiner eigenen Familie, vor allem an meinem Vater erlebte. Ich kann bis heute nicht begreifen, warum dieses Jahrhundertbuch lange verachtet und links liegen gelassen wurde. Wie war es möglich, die Augen zu verschließen vor Canettis Analyse des „Befehls“ und des „Überlebenden“? Akademischer Dünkel und ideologischer Hochmut waren sich einig in der Verurteilung von so viel „Naivität“. Ich war für mich zu dem Ergebnis gekommen, dass dieses Buch so etwas wie das fehlende elfte Gebot darstellte, nämlich „Du sollst nicht begehren deines Nächsten Tod!“ In seinen letzten Lebensjahren war Canetti von zwei politischen Phänomenen besessen, einerseits der tröstlichen Erfahrung, dass eine welthistorische Umwälzung nahezu ohne Gewalt und Tod vor sich gehen konnte, andererseits die furchtbare Tatsache, dass nahezu gleichzeitig der Krieg (Jugoslawien, Irak) wiederkehrte. Ich schliesse mit folgender Aufzeichnung aus dem Jahr 1982, die für mich das Wesen von Canettis Analyse der Macht konzentriert: „Dass die, die das Entsetzen der Macht begreifen, nicht sehen, wie sehr sie sich des Todes bedient! Ohne Tod wäre die Macht harmlos geblieben. Da reden sie über Macht daher, meinen, gegen sie anzurennen und lassen den Tod links liegen. Was sie für natürlich halten, geht sie nichts an.“

Meine wichtigsten Arbeiten zu Canetti (außer den Sammelbänden):

–         Canetti und Brecht. Oder: es wird kein rechter Chor daraus.
–         Die Masse als dramatische Person.
–         Canetti und Nietzsche.
–         Die Fackel und die Sonne. Canetti und Karl Kraus
–         Canetti und Nestroy.
–         Frucht des Feuers. Der Justizpalastbrand in der Literatur.
–         Canetti versus Freud.
–         Masse und Macht. Das Werk eines „verwilderten Gelehrten?“
–         Der Dirigent.
–         Broch und Canetti.
–         Canetti und Stendhal.
–         Canetti und Musil.
–         „Eine Sprache so luzide wie die Lichtenbergs“. Sprache und Erkenntnis in      Canettis Essays.
–         „La loi ardente“. Canetti auditeur et lecteur de Karl Kraus.
–         Erinnerungen an Elias Canetti.

Deze Redux vondt plaats in samenwerking met het Goethe Institut Amsterdam en kwam tot stand door de steun van het LIRA fonds

 

CIMG4010De tekeningen van de sprekers zijn gemaakt door onze huistekenaar Neel Korteweg

Hannah Arendt Redux

Hannah Arendt Redux

“De wereld wordt pas menselijk als we haar onder gelijken bespreken”

Op 6 november ging Joke Hermsen op uitnodiging van Castrum Peregrini in gesprek met Cris van der Hoek, Jaap de Jonge en Henk van der Waal. De kunstenares Neel Korteweg volgde de avond met haar pen.

Inleiding door Joke Hermsen

JH

Joke Hermsen door Neel Korteweg

De belangstelling voor het werk van de politieke filosofe Hannah Arendt, in 1906 in Hannover geboren en op 69 jarige leeftijd in New York overleden, is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Hoewel ik tien jaar geleden aan de fac. Fil van de UT nog moest praten als brugman om Arendt in het onderzoeksprogramma politiek en filosofie opgenomen te krijgen, verschij­nt tegenwoordig de ene na de andere studie over haar werk en wordt zij thans als een van de belangrijkste denkers van de 20e eeuw gezien. In Tilburg was men toen nog niet zo ver. In mijn roman De profielschets vertel ik de bizarre anecdote hoe ik tijdens mijn pleidooi voor Arendt door een verstokte Hegeliaan onderbroken wordt met de boze uitroep: ‘Genoeg hierover! Hannah Arendt is helemaal geen filosoof, zij is een eh… vrouw.’ Hoe onvoorstelbaar ook, het is waargebeurd, sterker nog, de helft van mijn mannelijke collega’s knikte instemmend, terwijl de andere helft ongemakkelijk en licht gegeneerd op hun stoel heen en weer schoof. Inmiddels is het met de waardering voor Arendts werk gelukkig goed gekomen. Dit heeft naar mijn idee te maken met haar scherpzinnige analyses van totalitaire samenlevingen als ook met haar waarschuwingen aan het adres van iets te zelfgenoegzame westerse regeringen, die hun taak als politieke bestuurders voornamelijk als een soort veredelde boekhouders zien.

HA         Arendt was een gepassioneerde en talentvolle student filosofie, en na haar proefschrift over het liefdesbegrip bij Augustinus en een boek over de 18e eeuwse schrijfster en salonhoudster Rahel Varnhagen, begon ze eind jaren twintig meer politiek geëngageerde stukken te schrijven. Ze trouwde de intellectueel Gunther Stern, net als zij filosoof van Joodse afkomst en ze leefden enkele jaren samen in Berlijn en Frankfurt. Dit waren de jaren waarin de betrekkelijke economische stabiliteit van de Weimar-republiek langzaam instortte. De werkeloosheid groeide en na de beurskrach van 1929 in New York werd de economische situatie kritiek, hetgeen tot de opkomst van de openlijk antisemitische partij van de nazi’s leidde. Het veranderende politieke klimaat zorgde ervoor dat het voor joodse intellectuelen steeds moeilijker werd een aanstelling aan de universiteit te verkrijgen, zo ook voor Gunther Stern en Hannah Arendt. Ze begonnen daarom noodgedwongen een journalistieke loopbaan, en schreven voor onder meer voor de Frankfurter Zeitung en voor de socialistische krant Die Gesellschaft. De politieke situatie deed Arendt echter ook langzaam van haar echtgenoot verwijderen, die haar zorg omtrent het groeiende antisemitisme in Duitsland onvoldoende deelde. Toch was Gunther Stern van hen beiden wel de eerste die Duitsland ontvluchtte, enkele dagen nadat de Reichstag in 1933 in brand was gestoken. De brand werd aan de communisten toegeschreven en Stern was van mening dat hij als communistische jood dubbel gevaar liep. Arendt ging niet met hem mee, omdat zij `niet langer toeschouwer kon zijn’ en actief het antisemitisme in haar land wilde bestrijden.

        
    Vanwege de vele anti-joodse maatregelen en de hausse aan illegale arrestaties van joden in het voorjaar van 1933, was de noodzaak tot verzet steeds dringender geworden, en Arendt was, gezien haar moed, haar temperament en zelfstandigheid geknipt voor het verzet. Het helpen van politieke vluchtelingen bevredigde haar behoefte om te handelen en zich tegenstander te verklaren van alle mensen van wie ze wist dat ze op verschillende manieren met de Duitse machthebbers collaboreerden. Op verzoek van Blumenfeld begon ze een archief van openlijk antisemitische uitspraken van Duitse politici en bestuurders in de Pruisische Staatsbibliotheek aan te leggen, in de hoop deze juridisch te kunnen bestrijden. Na een aantal weken daar aan de slag te zijn geweest, werd ze door de Gestapo gearresteerd. Na acht dagen lukte het haar dankzij haar verbale talenten, haar charme en morele overtuigingskracht haar bewakers te overreden haar vrij te laten. Ze realiseerde zich dat ze nooit meer zo’n tweede kans zou krijgen en vluchtte met haar moeder de volgende dag zonder geldige reisdocumenten via Tsjechië en Zwitserland naar Parijs, waar ze contact zocht met Joodse verzetsgroepen, en werkte voor tal van politieke organisaties, die Joodse vluchtelingen hielp naar Palestina te emigreren. Daar ontmoette ze ook de Joodse politieke denker Heinrich Blucher, met wie ze enkele jaren later in het huwelijk trad.

HA         Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, en in de loop van 1940 in Parijs het decreet werd uitgevaardigd dat alle joden zich moesten registreren bij de plaatselijk prefect, sloeg Arendt voor de tweede maal, en net op tijd, op de vlucht. Samen met haar moeder en Heinrich Blucher vertrokken ze naar Zuid-Frankrijk, en van daaruit naar Lissabon, waar ze het geluk hadden zich dankzij de verkrijging van Amerikaanse noodvisa in te kunnen schepen voor New York. In die dagen bereikte hen ook het bericht dat het hun vriend Walter Benjamin niet gelukt was naar Portugal door te reizen en zich in de Spaanse grensplaats Port-Bou van het leven had beroofd. In hun bagage zaten enkele van zijn manuscripten die hij hen ter bewaring had meegegeven en die zij later in Amerika zouden uitgeven. In mei 1941 arriveerden ze in New York, met slechts 25 dollar op zak. Dankzij een kleine toelage van de Amerikaanse Zionistische organisatie konden ze een kamer huren en dit was het bescheiden begin van een levenslange ballingschap. Want hoewel Hannah Arendt na de oorlog vele reizen naar Europa maakte, heeft ze haar nieuwe vaderland nooit meer verlaten.

         Ze leerde Engels, pakte haar werk als journalist weer op en schreef zowel artikelen voor de Duitstalige, Amerikaanse krant Aufbau als Engelse stukken. Het lukte haar ook een deeltijdbaantje als docent filosofie aan het Brooklyn college te krijgen en dit betekende net genoeg geld om zich in leven te houden. Toen in het voorjaar van 1943 uiteindelijk de berichten over de gruwelijkheden die zich in de vernietigingskampen in Duitsland en Polen voltrokken de vluchtelingen in New York bereikten, bleven Arendt en haar echtgenoot Blucher in verbijstering achter. Jaren later herinnerde Arendt zich hun reactie: `Eerst geloofden we het niet. Hoewel mijn man en ik altijd zeiden dat we die bende, de nazi’s, tot alles in staat achtten. Dit geloofden we echter niet, omdat het tegen elke militaire noodzaak en behoefte in ging. Maar een half jaar later, toen het bewezen werd, geloofden we het uiteindelijk toch. Dat is eigenlijk de grootste schok geweest. Voor die tijd kon je tegen jezelf zeggen –  nou ja, we hebben nu eenmaal vijanden. Maar dit was iets anders. Dit was werkelijk alsof de afgrond zich geopend had. Dit had nooit mogen gebeuren. Er is iets voorgevallen wat we geen van allen ooit kunnen verwerken.’ Arendts hele werk kan eigenlijk begrepen worden als een poging dit buitensporige geweld niettemin te willen begrijpen.

         Met de berichten over de Holocaust, verdween in d ejaren veertig ook Arendts hoop op een mogelijk thuisland voor het Joodse volk in Europa. De enige andere plek zou van nu af aan Palestina zijn. De vraag na de oorlog voor haar was: hoe deze nieuwe staat zo in te richten dat de Joodse emigranten en de oorspronkelijke Arabische bevolking er in vrede konden samenwonen. In haar eerste artikelen hierover in Amerikaanse  kranten als The New Yorker, die onlangs door Hella Rottenberg in Nederlandse vertaling zijn uitgebracht onder de titel ‘Het zionisme bij nader inzien’ (2005), verdedigde Arendt de eerste Zionistische nederzettingen en kibboetsen, omdat deze volgens haar een alternatieve manier van samenleven poogden te realiseren, die niet op materialisme en kolonialisme was gebaseerd. Wat haar echter wel van meet af aan dwars zat, was dat de kibboetsbewoners ‘blijkbaar dachten dat ze zich op de maan hadden gevestigd’. De hardwerkende gemeenschappen maakten zelden een pas op de plaats om eens na te denken over het bestaan van de vele Arabische medebewoners van het land.’ In de loop van de jaren veertig sloeg dit niet goed willen nadenken langzaam maar zeker om in bewuste uitsluiting.

HA         Arendt was vanaf het begin zeer kritisch over deze ommezwaai die ze ‘een gevaarlijke verrechtsing’ noemde. Er werd volgens haar veel te weinig over de rechten van de Palestijnse bevolking – een grote meerderheid in die dagen – gerept. Eind 1944 waarschuwde ze al voor de eerste keer dat dit beleid onvermijdelijk tot een onoplosbaar conflict zou leiden. Het was toch ongekend, schreef ze, dat een Joodse minderheid diverse rechten wilde onthouden aan een Arabische meerderheid. Zij zocht de oplossing in de vestiging van een federale, binationale staat; beide volken zouden zitting nemen in de regering van een staat, zodat het ene volk het andere niet als inferieur kon behandelen. Helaas was dit niet de mening van de Joodse bestuurders, die het idee van een binationale staat van tafel veegden, en in plaats daarvan de VN-resolutie uit 1947 over de verdeling van Palestina tussen de Joodse en Arabische bevolking aannamen. Daarin werden de Arabieren min of meer voor de keuze gesteld om te emigreren of tweederangs burger te worden. Het is opmerkelijk hoe Arendt deze resolutie in de meest scherpe bewoordingen afkeurde. Niet omdat zij tegen het idee van een Joods homeland als zodanig was. Maar zo’n land moest van haar wel joods blijven, dat wil zeggen, trouw blijvend aan de eigen cultuur, wars van onderdrukking en gespeend van imperialistische tendensen. Het heeft niet zo mogen zijn. Na een veelbelovend begin in de jaren twintig, is Israël verzeild geraakt in een oorlog, die nooit gewonnen kan worden, zoals Arendt al ruim 60 jaar geleden, in 1948 in een krantenartikel beweerde:

           ‘En zelfs als de joden deze oorlog zouden winnen, zal het land iets heel anders worden als waarvan wij gedroomd hebben. De Joodse staat zal van alle kanten omringd worden door een louter vijandige Arabische bevolking, steeds verder teruggedrongen worden tot achter zijn grenzen en  voortdurend bedreigd worden; de noodzaak tot zelfverdediging zal zo’n obsessie worden dat het geen ruimte meer zal overlaten voor andere zaken: de politiek zal alleen over militaire strategieën gaan, de sociale experimenten als kibboetsen zullen als onpraktische zaken worden afgedaan, en de economische ontwikkeling zal uitsluitend ten bate van de oorlog komen. Dat zal het lot van het Joodse volk worden, ongeacht hoeveel immigranten er de komende jaren nog zullen toestromen, ongeacht hoeveel land het nog van de Palestijnen zal afnemen, het zal toch altijd een heel klein land blijven, omringd door vijandige buren, het zal degenereren tot een van die kleine oorlogsstammen, waar we sinds de dagen van Sparta niet meer van gehoord hebben, het zal de band met de joden in overige delen van de wereld verliezen. (…) Het zal een catastrofe worden, misschien wel de laatste catastrofe voor het joodse volk.’

In diezelfde na-oorlogse jaren richtte Hannah Arendt zich geheel op haar politieke analyse van de holocaust en totalitaire regimes zoals dat van de nazi’s. Het zou in 1951 tot de publicatie van the Origins of Totalitarianism leiden, waarmee ze haar naam als politiek denker vestigde. Totalitaire regimes zijn er volgens Arendt altijd op uit de verscheidenheid van een volk om te smeden tot één gelijkvormige en volgzame massa. Ze willen de menselijke natuur zo transformeren, dat alles wat er essentieel aan is, spontaniteit, vrijheid en individualiteit, vernietigd wordt ten bate van de ene ideologie. Het resultaat is dat individuen niet langer zelfstandig kritisch nadenken, geen verzet meer plegen en geen zelfstandig oordeel meer kunnen vellen. In de inleiding op haar latere boek The Life of the Mind (1971) zette Arendt de verschillende aspecten van deze gedachtegang op een rij. Ze vertelde dat ze haar analyse bevestigd zag tijdens het Eichmannproces, dat zij begin jarig zestig als journalist volgde voor The New Yorker, overigens in gezelschap van onze nederlandse reporter Harry Mulisch die daarvan in De zaak 40/61 verslag deed. Arendts boek werd later gepubliceerd onder de titel Eichmann in Jeruzalem en veroorzaakte een schandaal, omdat zij het had gewaagd de gruwelijke misdaden van deze Nazi oorlogsmisdadiger onder het begrip `de banaliteit van het kwaad’ samen te vatten. Tien jaar later rechtvaardigde zij haar keuze in The Life of the mind, in het nederlands veraald als Denken, als volgt.

         ‘In mijn verslag van het Eichmannproces gewaagde ik van de “banaliteit van het kwaad, want ik werd getroffen door een klaarblijkelijke oppervlakkigheid van de dader, die het onmogelijk maakte om de onbetwistbare slechtheid van zijn daden tot een dieper niveau van oorzaken of drijfveren te herleiden. De daden waren monstrueus, maar de dader was heel gewoon, heel alledaags en niet demonisch noch monsterachtig. Het enige wat opviel was iets puur negatiefs; geen stompzinnigheid, maar gedachteloosheid. Zijn van clichés vergeven taalgebruik leverde op het podium een soort griezelige komedie op. De afgezaagde wendingen, cliches en stereotiepe spreekwijzen die hij gebruikte hadden de functie hem tegen de werkelijkheid te beschermen, dat wil zeggen te beschermen tegen de claim die de gebeurtenissen op zijn intellectuele aandacht konden doen gelden. Eichmann voelde een dergelijke claim al lang niet meer. Het was deze afwezigheid van denken die mijn belangstelling prikkelde. Ik vroeg mij af of het probleem van goed en kwaad, ons vermogen om goed van verkeerd te onderscheiden, verband zou kunnen houden met ons denkvermogen. Zou de werkzaamheid van het denken als zodanig tot de voorwaarden kunnen behoren waaronder mensen zich van wandaden onthouden?’        

Arendt heeft deze laatste vraag positief beantwoord. Niet in de zin dat denken altijd tot goede daden leidt, maar wel omgekeerd, dat niet denken vrijwel altijd tot een uitbarsting van geweld leidt. Eichmanns onvermogen iets anders dan clichés te debiteren hield volgens haar direct verband met het feit dat hij niet langer in staat was zelfstandig na te denken en te oordelen. Eichmann, zo kwam uit alle getuigenissen naar voren, was tijdens de oorlog een saaie, volgzame en beleefde man, die zijn superieuren gehoorzaamde en nooit één enkele keer tegensprak. Dat was voor Arendt het beangstigende aan de hele zaak: dat Eichmann was als zovele andere nazi’s, ‘vreselijk en vreeswekkend normaal’. Hiermee was een nieuw type oorlogsmisdadiger opgestaan, de zogenaamde ‘bureaucrimineel’, die dacht met schone handen en dito geweten de ergste misdaden te kunnen plegen.

         Door Eichmann als de incorporering van het kwaad of de duivel op aarde te zien, zoals tijdens het proces door de openbare aanklager gebeurde, werd er volgens Arendt voorbijgegaan aan de ‘totale ineenstorting van de morele normen en waarden die de Nazi’s veroorzaakten in Europa.’ Als er al een les is die uit het Arendts verslag van het Eichmann-proces geleerd kan worden, dan is het waarschijnlijk deze: het demoniseren van terroristen of politieke vijanden, zoals bijvooreeld de regering van Bush in Amerika deed na de aanslagen, appelleert misschien aan de angstgevoelens van de bevolking, maar vergroot ons inzicht in het geweld niet, maar versluiert het. Het kwaad heeft geen duidelijk gezicht, zoals ook de filosoof Levinas stelde, het is niet het gezicht van Eichmann noch dat van Bin Laden, het kwaad groeit daar waar het ene volk zich superieur waant aan het andere, waar politieke bestuurders niet inspireren tot kritisch na- en meedenken maar de zaken liever in de wandelgangen en binnenskamers regelen, waar populistische leuzen worden verkondigd om angstgevoelens aan te wakkeren, waar de verhouding tot andersdenkenden of anders gelovenden louter tot een vijandige wordt gereduceerd en waar pluraliteit van meningen wordt vervangen door eenzijdig nationalisme. Ik hoef u waarschijnlijk niet te vertellen welke partijen in Italie, Belgie, Oostenrijk en Nederland op dit moment hard bezig zijn om juist die punten tot hun politieke programma te verheffen.  

Hannah Arendt heeft herhaaldelijk erop gewezen dat we altijd waakzaam moeten blijven voor ontwikkelingen die het democratisch bestel ondermijnen. Ze deed dit als auteur van filosofische en politieke boeken, als journalist, en in de jaren zestig en zeventig vanuit haar functie hoogleraar Politieke wetenschappen aan de universiteiten van Chicago en New York. Arendt noemde telkens enkele concepten om het democratische gehalte van een samenleving te kunnen toetsen: politieke betrokkenheid van de burgers, pluraliteit die ook tot uitdrukking komt in de politieke vertegenwoordiging van de verschillende bevolkingsgroepen, een levende debatcultuur, politiek handelen waarbij de bestuurders duidelijk aangeven wie ze zijn en wat hun visie is en ruimte voor kritiek en oppositiebewegingen. 

In de geschiedenis zijn er vaker tijden geweest, schreef Arendt, waarin de openbare sfeer dermate verduisterde dat de mensen zich alleen nog om hun eigen belangen bekommerden, geen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de wereld meer voelden en de politiek wantrouwden of zelfs minachtten. Onverschilligheid en gevoelens van machteloosheid overheersten. Een van de redenen voor de toenemende interesse in het werk van Hannah Arendt zou wel eens kunnen zijn dat het vermoeden rijpt dat we thans weer in dergelijke ‘donkere tijden’ terecht zouden kunnen komen. In Over menselijkheid in donkere tijden, waarschuwde Hannah Arendt voor de dreiging van wereldloosheid die ons in dergelijke tijden boven het hoofd kan hangen: ‘het is een angstwekkend wegkwijnen van alle organen waarmee wij op de wereld gericht zijn – te beginnen met de gemeenschapszin en het gezond mensenverstand, waarmee we ons in de gemeenschappelijke wereld oriënteren, tot onze zin voor schoonheid of onze smaak, waarmee we de wereld liefhebben.’ Een dergelijke wereldloosheid leidt volgens Arendt historisch gezien bijna altijd tot barbarij. Heel haar werk kan gezien worden als een poging dat te voorkomen. Het politieke bewustzijn dat zij wilde aanscherpen, was erop gericht het gevoel van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de wereld aan te wakkeren. Een verlangen dat ze deelde met andere Joodse denkers en kunstenaars, die juist vanwege het onmenselijke geweld van de oorlog zich genoodzaakt zagen een laatste zoektocht naar de kern van menselijkheid te ondernemen, zoals bijvoorbeeld de schilder Mark Rothko over zijn werk schreef: ‘Ik wil mensen daarheen brengen waar ze hun menselijkheid weer kunnen ervaren.’

Een van de mogelijkheden daartoe was volgens Rothko, zoals ik in mijn nieuwe boek Stil de tijd veel uitvoeriger laat zien, het maken van kunstwerken die de toeschouwers aansporen en oproepen over zichzelf en de wereld na te denken. In Over menselijkheid in donkere tijden (1959) benadrukte ook Arendt noodzaak van het telkens opnieuw beginnen van een gesprek over de wereld: ‘De wereld en de mensen die haar bewonen, vallen niet samen. De wereld ligt tussen de mensen. Dit tussen –  de politieke ruimte – heeft vandaag onze grootste zorg, omdat ze onderhevig is aan de meest flagrante ontreddering. Men vindt het vanzelfsprekend de wereld te minachten en eist van de politiek dat deze slechts aandacht besteedt aan de eigen levensbelangen. Maar menselijk is de wereld niet omdat ze door mensen vervaardigd is, maar ze wordt pas menselijk als ze voorwerp van gesprek is. Pas als we erover spreken, vermenselijken wij zowel wat zich in de wereld als wat zich in onszelf afspeelt, en door dit spreken leren we menselijk te zijn. Als de wereld niet langer voorwerp van gesprek is, of als mensen zich rond een enkele mening moeten verenigen, zodat velen één worden, verdwijnt de wereld, die uitsluitend tussen de mensen in het meervoud gestalte kan krijgen, van de aardbol. Wereldloosheid leidt vrijwel altijd tot een vorm van barbarij.’

Voor Hannah Arendt ging het er na de oorlog om te voorkomen ‘dat menselijkheid opnieuw een frase of een hersenschim wordt’. De enige kans hierop was volgens haar het telkens opnieuw verwoorden van een eigen mening en het geven van een eigen visie op de wereld en die vervolgens in een gesprek aan anderen voor te leggen. Iets dergelijks willen wij hier vanavond ook proberen te doen en daarom is het nu onderhand de hoogste tijd geworden dat ik het woord aan die anderen geef. Eerst aan Hannah Arendt zelf, in een fragment uit het beroemde televisieinterview uit de jaren vijftig, en daarna aan de drie andere sprekers, die ieder op eigen wijze een commentaar leveren op het hierboven gelezen citaat van Arendt over wereldloosheid.

 

De grenzen van het politieke

HvdW Henk van der Waal door Neel Korteweg

door Henk van der Waal

Hoewel ik slechts matig ingevoerd ben in het werk van Hannah Arendt, wil ik vanavond toch proberen door te dringen tot in het hart van haar denken. Het kan haast niet anders of ik zal daarbij enkele grove simplificeringen toepassen en misschien wel een enkele keer de plank volledig misslaan. Dat is een risico wat ik moet nemen. Enerzijds vanwege de korte tijd die me gegeven is, en anderzijds om trouw te kunnen blijven aan een belangrijk uitgangspunt van het denken van Arendt zelf. Een uitgangspunt dat erop neerkomt dat denken eigenlijk alleen op gang kan komen als iemand zich niet achter van alles en nog wat verschuilt, dus ook niet achter het gedachtegoed van de denker die over het voetlicht gebracht moet worden. Dat betekent dat ik niet alleen Arendt zal proberen weer te geven, maar ook zal proberen aan te geven waar ik maar moeilijk mee kan leven en waar naar mijn idee Arendt enige aanvulling behoeft.

Hannah Arendt is een groot denker. Joke weet dat, Chris weet dat en nog een paar mensen weten dat, maar veel te veel mensen weten dat niet. Dat zal zeker met haar vrouw-zijn te maken hebben, maar ongetwijfeld ook met het denken zelf dat ze denkt. Een denken dat veel radicaler is dan het oogt en op een bepaalde manier veel verder gaat dan het post-structuralisme en post-modernisme dat de universiteiten de laatste decennia heeft veroverd bij elkaar. Dit denken doet namelijk een oproep die zo vergaand is, dat ze de kern van onze maatschappelijke orde raakt.

De radicaliteit van Arendts denken komt tot uitdrukking in haar houding ten opzichte van wat zij de professionele filosofie noemt. De filosofie kent een lange geschiedenis van herdefiniëring van haar eigen taak en activiteit. Wil je het een beetje maken als filosoof, dan bepaal je opnieuw wat filosofie is en moet doen. Alles wat voor jou gebeurd is, bestempel je als een grote dwaling en geheel op eigen kracht, maar met een groot visionair vermogen vind je het wiel opnieuw uit. Deze gang van zaken heeft ervoor gezorgd dat wij een rijke maar ook heel erg verbrokkelde filosofische traditie hebben. Iedereen kan er wat van zijn gading in vinden, maar op basis van de westerse filosofie valt nauwelijks een cultuur of levenspraktijk te vestigen.

Hannah Arendt lijkt niet de zoveelste te willen zijn die de metafysica ontmantelt, afbreekt, destrueert of naar het rijk der fabelen verwijst. Zij zet eenvoudigweg de hele filosofie buiten spel en zet grote vraagtekens bij de idealen die filosofen de mens hebben opgedrongen. Met name het ideaal van de teruggetrokken mens die in eenzaamheid het leven overdenkt en zich afzijdig houdt van alles wat er in de wereld plaatsvindt, wantrouwt zij als geen ander.

Volgens haar kan een denken dat uit onbeantwoordbare vragen een eigen onaantastbare waarheid creëert, zich niet teweer stellen tegen tirannie en dictatuur. En eigenlijk is het nog erger. In de logica van een dergelijk filosofisch denken gaan sterk totalitaire neigingen schuil. Ze verwijt de filosofie de illusie te hebben gecreëerd en in stand te hebben gehouden dat de mens zich ten volle kan realiseren en de waarheid kan achterhalen in een eenzaam en meditatief bestaan. Deze illusie, die de motor zou zijn achter de filosofie, stelt zij aan de kaak. En tegenover deze eenzame mens stelt zij een andere, menselijkere mens.

Deze menselijke mens treft Arendt niet aan in de filosofie, maar in degene die net aan de filosofie vooraf gaat, of om een term te gebruiken die Arendt erg dierbaar is, in degene die de geboorte inluidt van de filosofie. Ik heb het hier natuurlijk over Socrates, de man die geen letter op papier heeft gezet, altijd te vinden was op de agora, het marktplein, en die door het gesprek met anderen over ‘de wereld’aan te gaan die wereld tot stand bracht.

Daarmee zijn we in kort bestek in het hart terecht gekomen van Arendts denken, want in het hart van de maatschappij of de polis. De mens realiseert zich niet in afzondering van de anderen, wonend in een regenton of in een klooster en zich weidend aan het hogere, maar door pratend met anderen zijn mening te vormen en te geven en zo te laten zien wie hij is. Dat wie staat hier schuin gedrukt, omdat je volgens Arendt pas door te laten zien waar je staat echt iemand kan zijn. Zolang je daarvoor wegloopt ga je op in de massa of in wat zij denigrerend het sociale noemt. Pas als je je onderscheidt en een standpunt inneemt en daarmee ook anderen voor jouw visie probeert te winnen, ben je iemand en creëer je wereld.

Hier komen twee sleutelbegrippen van Arendt  samen, dat van de pluraliteit en de nataliteit. Het politieke is de sfeer waar mensen die van elkaar verschillen elkaar ontmoeten en ondervragen. En die ontmoeting zelf staat er garant voor dat er iets plaats vindt wat nog niet heeft plaatsgevonden. Dit politieke is dus de kiemcel van wat Arendt wereld noemt. In die zin gaan nataliteit en pluraliteit dus hand in hand. Maar behalve dat het politieke wereld voortbrengt, wordt een mens ook pas een wie, een persoon, een iemand als hij zich manifesteert in deze plurale sfeer van het politieke.

Dat de menselijke conditie bepaald wordt door pluraliteit is een van de grootste inzichten van Arendt en duidt op een exceptioneel observatievermogen. De meeste mensen proberen de mens vanuit zijn individualiteit of eenzaamheid te denken, omdat dat het perspectief is waarin ieder van ons bijna noodzakelijkerwijs wordt gedrongen. Een iets sceptischer levenshouding probeert de mens vanuit de soort te denken en ziet hem dan meestal een kuddedier. Beide standpunten miskennen dat de eigenheid of singulariteit van de mens pas ontstaat in confrontatie of samenspraak met anderen. Pas ten opzichte van anderen vindt de mens zijn menselijkheid. Met de term pluraliteit neemt Arendt een standpunt in tussen de visie die wil dat de mens een kuddedier is en de visie die wil dat de mens zichzelf genoeg is en in zichzelf de waarheid kan vinden. De term pluraliteit zet ‘gebrekkigheid van de mens’, het feit dat hij niet zelfgenoegzaam is, om in zijn grootste voordeel, namelijk dat hij samen met anderen een wereld kan vormen.

Ik zeg kan vormen. Want behalve dat pluraliteit een beschrijving is van de menselijke conditie, betekent die tegelijkertijd een opgave. Niets gemakkelijker en aantrekkelijker voor machthebbers om de pluraliteit de kop in te drukken en de mens te reduceren tot massamens of productie-eenheid. Waar dat gebeurt, en in een sombere bui kun je je soms afvragen waar dat niet gebeurt, wordt de mens de kans ontnomen een wie te zijn en kan hij niet toetreden tot wat Arendt de sfeer van het Handelen noemt. Hij blijft zogezegd steken in de productie van goederen, maar neemt geen deel aan de wereld en is daarmee afgesneden van zijn eigen geboorte.

So far, so good.

Als zich tenminste geen probleem zou voordoen. Dat doet zich echter wel voor. De vraag is namelijk waardoor het wie dat verschijnt op de agora gevoed wordt. Als het uniek is, dan moet zijn uniciteit ergens op gegrondvest zijn en dan moet het toegang krijgen tot zijn uniciteit en die uniciteit zodanig in zijn individualiteit weten te integreren dat hij kan staan voor wie hij is en voor wat hij denkt.

Voor zover ik het kan overzien onderscheidt Arendt twee sferen waarin hij die uniciteit kan ontwikkelen. In de privésfeer, met als hoogtepunt de liefde, die een soort super erkenning van de eigen uniciteit betekent, en in het denken. In de eenzaamheid van het denken is de mens volgens Arendt alleen met zichzelf. Het ik gaat als het ware in dialoog met zichzelf, deelt zich dus op in tweeën, om erachter komen hoe iets zit. Het ik gaat op deze wijze bij zichzelf te rade. Hoe Arendt dit zelf opvat en of ze het ziet als een soort bedding van de individualiteit die haar zijn uniekheid verleent, is mij onduidelijk. Ik heb echter het idee dat dit niet het geval is. Wat in ieder geval wel het geval is, is dat die dubbelheid als sneeuw voor de zon verdwijnt als iemand de politieke arena betreedt. De dubbelheid van het denken en de intrinsieke twijfel die dat met zich meebrengt, moet hij achter zich laten als hij de discussie aangaat, want anders kan hij geen standpunt innemen. En dus ook geen wie zijn. Arendt grijpt hier terug op de Griekse tragedietraditie, waar de toneelspelers een masker op moesten zetten. Pas dat masker gaf ze het recht om te spreken. Pas door dat masker waren ze iemand, alsof ze moesten abstraheren van hun eigen particuliere persoonlijkheid. Dat is ook wat Arendt vraagt van degene die de Agora betreedt: afzien van de eigen particuliere belangen om vanuit een standpunt waarin dat van de anderen zoveel mogelijk geïntegreerd is, de algemene zaak te dienen. Of om het nog anders te zeggen: het innemen van een standpunt, wat zoveel is als het vellen van een oordeel, vraagt om individualiteit en schept individualiteit.

Het lijkt er daarmee op dat de pluraliteit, en ik ga hier misschien wat ver, het offer van de eigen andersheid vraagt. Om ander te kunnen zijn, moet je afzien van het andere in jezelf dat bijvoorbeeld gevoed wordt door gevoel, twijfel en emotie. Op de agora heerst in principe de rede, het algemeen belang en het oordelende denken. De wereld die hier ontstaat, is een maatschappij van individuen, niet direct een gemeenschap. In die zin waait er een enigszins gure wind op de agora. Hoe scherp en revolutionair en leerzaam en noodzakelijk ik Arendts analyse ook vind, ik vraag me af of hier het volle mens-zijn wel wordt gerealiseerd.

Om het politieke het politieke te kunnen laten zijn is het nodig dat de mens zich in zijn uniciteit kan grondvesten. Daarom moet er mijns inziens buiten de sfeer van het werk, waar de mens zich voordoet als massa, en de sfeer van het Handelen, waar de mens zich voordoet als individu in een maatschappij, een derde sfeer nodig. Dit is de sfeer waar de mens zijn eigen diepgang kan peilen, waar hij het contact kan onderhouden met de duistere gebieden die zich in hem schuilhouden. Hier staat niet het uitwisselen van meningen centraal, maar het leven in gemeenschap. Dit is dan niet de sfeer van het Handelen en oordelen, maar van de ervaring. Tot deze sfeer behoren mijns inziens de kunst en de poëzie die in tegenstelling tot wat Arendt en Kant betogen, los moeten worden gezongen van de sfeer van het oordelen. Een kunstwerk verlangt geen instemming, maar verleidt tot samen-zijn. Op het moment dat er een oordeel wordt geveld, is het gedaan met het kunstwerk. In die zin is het ook heel goed dat Arendt Kants smaakoordeel heeft losgemaakt van de kunst en heeft toegepast op het politieke. Daar zit een begin van een bevrijding van de kunst van het juk van het oordeel.

Maar ook de filosofie behoort tot deze sfeer, als ze zich tenminste nog een keer een herdefiniëring wil laten opdringen. In plaats van hautain een onbereikbare waarheid na te jagen, zou de filosofie zich dan bijvoorbeeld kunnen toeleggen op de oefening van het met zichzelf alleen zijn van de mens. En dat niet om onafhankelijk van iedereen te kunnen bestaan, maar om als uniciteit die via het zelf toegang heeft tot de bronnen van het gemeenschappelijke, zoals daar zijn de taal en de geschiedenis, op de agora ook werkelijk iemand te kunnen zijn.

Natuurlijk miskent Arendt het belang van de kunst en het denken niet. In tegendeel. Weinig denkers hebben zoveel opgehad met kunst en poëzie als zij. Maar door deze een plek te willen geven in de wereld, door deze vanuit de wereld te denken, lijkt zij het slechts te waarderen als functie van het politieke. Terwijl de kracht, de stille kracht van kunst en filosofie mijns inziens er juist in schuilen dat zij zich buiten, of in elk geval aan de rand van dat politieke ophouden.

Maar wantrouwt u deze visie, want het is er een van iemand die zich meer dan goed voor een mens is met filosofie heeft ingelaten.

Cris van der Hoek door Neel Korteweg

Cris van der Hoek door Neel Korteweg

Cris van der Hoek promoveerde op het boek: Een bewuste paria. Hannah Arendt en de feministische filosofie. (Boom 2000). Zij is docente filosofie van media en communicatie aan de Hogeschool van Amsterdam en aan de Universiteit Utrecht, Media en cultuurwetenschap.

Zie hier haar bijdrage.

jaapdejonge_2Based in Amsterdam, media artist Jaap de Jonge works on a wide range of
projects, from interactive design to public art. His installations and
kinetic objects have been shown in major museums and festivals across
Europe, Japan, Australia, and South America.
His work is chracterised by strong conceptual structures that are
matched by a deep understanding of technology as a medium, never merely
as an end itself.

 “Natuurlijk betekent het maken van kunst ook een gesprek over de wereld aangaan; het aanzetten tot reflectie over die wereld. Het maken aleen is niet voldoende. Op deze Hannah Arendt avond laat ik een hele kleine selectie van werk zien dat inhoudelijk iets met haar gedachtegoed te maken heeft. Veel van mijn autonome kunstwerken zijn een commentaar op de media, of media-kunst, een wereld waar ik jarenlang in heb verkeerd. (www.jaapdejonge.nl)

Aanleiding voor het maken van het beeld-essay was een prijsvraag uitgeschreven door Groene Amsterdammer onder de titel ”Elke mening telt, Telt elke mening?”, waar Joke Hermsen en ik de Martin van Amerongen publieksprijs mee wonnen.

Inspiratiebron was een citaat van Hanna Arendt over de wereldloosheid,

“De wereld en de mensen die haar bewonen vallen niet samen;
ze ligt tussen de mensen.
De wereld wordt pas menselijk, als we haar onder gelijken bespreken.
Als ze geen voorwerp van gesprek is,
of als we ons rond één enkele mening moeten verenigen,
verdwijnt de wereld die alleen in meervoud gestalte kan krijgen.
Wereldloosheid leidt vrijwel altijd tot een vorm van barbarij.”

Het beeld-essay is een visie op het einde van de democratie, waarbij de mens-kiezer niet meer wil, kan, of mag deelnemen aan het gesprek over de wereld.
Het heeft de ondertitel: Voor de laatste keer verkiezingen op het binnenhof!”

 

 

De Redux Reeks is mogelijk gemaakt door steun van het Lira Fonds

LIRA

NRC en RTV-NH on ‘Gisèle – eigen keuze’

De tentoonstelling ‘Gisèle – eigen keuze’ is te zien

t/m 11 december; dinsdag t/m zondag, 14-18 uur
entrée 5 euro, onder 18 jaar gratis
Herengracht 401, Amsterdam

Klik op de afbeelding om de artikel uit de NRC van 4 november te openen; klik nog een keer om hem te vergroten!

art Gisele_NRC_4nov09

 

Zie ook RTV-NH:

 

 

[Read more…]

Opening ‘Gisèle- eigen keuze’

Hedy d’Ancona opent

Gisèle – eigen keuze

Oud minister van cultuur, Europa parlementariër, feministe, cultureel bestuurder, – haar naam is niet weg te denken uit culturele ontwikkelingen van Nederland en Amsterdam in de laatste decennia. Ze heeft cultuur op de Europese agenda gezet. Hedy opende donderdag 15 oktober jl. de tentoonstelling met de volgende worden: 

Hedy D'Ancona door Simon Bosch

Hedy D'Ancona tijdens haar openingstoespraak gefotografeerd door Simon Bosch

“Omdat er al zo veel over Gisele bekend is, een prachtige uitgave over haar werk en haar leven en ook een mooie documentaire, gemaakt door Cees van Ede, voor het uur van de Wolf, heb ik besloten de opening te doen aan de hand van Giseles eigen verhalen over haar huis, haar interieur en haar werk toen ze me enkele dagen geleden ontving.  

Ze kwam me tegemoet in haar atelier- en verblijfsruimte boven in haar huis. De ramen geven een prachtig licht op de eindeloze hoeveelheid voorwerpen, foto’s, zitjes en bovenal haar eigen werk. Dit is mijn vakantie-verblijf zei Gisele tegen mij. De plek war ik het liefste vertoef nu ik niet meer reis en mijn werk vooral bestaat uit het ordenen van mijn herinneringen. Ze wees me op een foto van het huis in Griekenland wat ze had ontdekt op een reis met haar man. Ze vertelde hoe ze die plek ontdekten en hoe het sindsdien een oneindige inspiratie-bron was geworden voor haar werk. Ze laat me zien hoe de cirkel een belangrijk thema voor haar geworden is nadat ze in Griekenland zagen hoe de zijkant van een oud huisje was gerenoveerd met de ronde stenen van een oude zuil.  Ik vraag Gisele naar haar opleiding. Ze mocht van haar vader, die zelf zo graag beeldend kunstenaar had willen worden maar moest gaan studeren, naar Parijs. Daar leerde ze als 20-jarige heel veel van de etser Eduard Leon, bij wie ze op het atelier ging werken. Terug in Limburg, ging ze in de leer bij Joep Nicolas, een glazenier. Vandaar ook dat Gisele vele ramen heeft ontworpen o.a. van de Krijtberg waarop ze uitkijkt vanaf haar bovenverdieping. Ze verhuist mee met de familie Nicolas naar Amsterdam Ook, omdat ze zeer bevriend is geworden met het gezin. Maar dan breekt de oorlog uit en vlucht de familie naar Amerika. Gisele heeft de gehele oorlog onderduikers in haar huis; jonge kunstenaars en intellectuelen. Het is de oorsprong van de stichting Castrum Peregrini, die nog steeds bestaat en o.a. deze tentoonstelling heeft geproduceerd. Na de oorlog trouwde ze met d’Ailly die burgemeester van Amsterdam werd. Maar, dat was geen belemmering voor haar werk. Integendeel, ze waren natuurliefhebbers en maakten de prachtigste reizen tot ze neerstreken in het al eerder genoemde kloostertje.  

Hedy D'Ancona, Aad Veldhoen en Gisèle gefotografeerd door Simon Bosch

Hedy D'Ancona, Aad Veldhoen en Gisèle gefotografeerd door Simon Bosch

Gisele laat me ook de rest van haar huis zien. En haar terras vanwaar ze een glorieus uitzicht heeft op de binnenkant van de binnenstad. Haar energie en vrolijkheid is ongelofelijk voor een dame van haar leeftijd. Geen dame eigenlijk, nog steeds een meisje. Een jongens-meisje zoals ze dat zelf noemt. Ze groeide op met drie broers en deelt nu haar enorme pand met de drie mannen die de stichting leiden. Meestal eten ze samen want Gisele heeft in haar hele leven nog nooit gekookt. Ze wijst me op drie kleine secretaires die in haar lievelingsruimte staan. Als ik ben opgeveegd, zegt ze met een lachje, dan zitten de jongens hier. Ieder aan een eigen bureautje. En vreemd genoeg, lijkt dat nog heel ver weg, als je al dat werk en al die doorleefde ruimtes ziet. Maar het beste bewijs is haar springlevende werk, Een door haar zelf geselecteerde proeve daarvan, hangt op de tentoonstelling. Die met deze woorden geopend is.

Michael Defuster, directeur van Castrum Peregrini begroete de zeker 120 aanwezignen:

Michael Defuster door Simon Bosch

Michael Defuster door Simon Bosch

Gisèle en de stichting Castrum Peregrini: dat zijn meerdere handen op één buik. Niet zozeer aan Gisèle’s materiële bijdragen heeft Castrum Peregrini haar bestaan te danken dan wel aan haar geest die immer jeugdig is: open en flexibel, nieuwsgierig en onderzoekend, speels en genietend, bereid om te vervoeren en vervoerd te worden, maar ook genereus, moedig, vastberaden, verantwoordingsvol en barmhartig. Karaktereigenschappen waarmee het haar lukte verdrukten tijdens de Tweede Wereldoorlog onder te laten duiken in haar appartement en psychisch fit te houden met kunst en literatuur. Door deze  daad was de geboorte van Castrum Peregrini een feit.

Het kan u niet ontgaan zijn dat de jonge generatie van Castrum Peregrini grote fans zijn van deze wonderbaarlijke persoon die de bloei van 97 lentes mocht meemaken en er verbaasd over is dat ze “niet kapot te krijgen is”, zoals ze zelf vaker zegt.

Wie zou de genoemde eigenschappen niet de zijne willen noemen? Juist als dat gepaard gaat met eigenzinnigheid en een tikje naïviteit? Wij nemen Gisèle als voorbeeld om de toekomst van Castrum Peregrini gestalte te geven: een speeltuin voor scheppende geesten en intellectuelen, kortom, an Intellectual Playground, die ruimte biedt aan experimenten, kosmopolieten met elkaar in contact brengt en betekenisvolle verbindingen laat ontstaan.

Vrij logisch dat we Gisèle centraal zetten in deze vernieuwde ruimte. Met deze tentoonstelling willen we haar uiteraard bedanken voor alles wat ze heeft betekend voor de stichting, maar nog meer voor haar huidige enthousiasme en medewerking aan de toekomstplannen van Castrum Peregrini, die ze ondanks haar leeftijd, voor 100% steunt. En dit illustreert dan weer mooi haar eeuwige jeugdigheid van geest en haar moderniteit.”

 

Foto’s van Simon Bosch:

[nggallery id=1]

A Ballad on Schloss Hainfeld

Hainfeld interior; By Jeannine Govaers

Hainfeld interior; By Jeannine Govaers

Just after we opened Gisèles exhibition, Jeanine Govaers, Simon Bosch and Youssef Bchiri travel to Vienna, representing Castrum Peregrini at the Ballad Portal meeting at Volkshochschule Hietzing, 16/17 October 2009.

Jeanine Govaers is fotografe en sinds lang bevriend met Gisèle met wie ze verschillende reizen naar Hainfeld heeft gemaakt die zij fotografisch gedocumenteerd heeft. Jeannine heeft in het verleden menig foto-opdracht voor Castrum Peregrini uitgevoerd. Mooi dat ze de traditie van de Hainfeld-reizen voort kan zetten.

Simon Bosch is fotograaf. Hij heeft als afstudeerproject Castrum Peregrini over een langere periode met de lens begeleid. Zelfstandig en in opdracht volgt hij Castrum Peregrini nog steeds. Op Hainfeld zal hij een stap diep in het verleden van Gisele zetten. Wij zijn benieuwd!

Youssef Bchiri, studeert Communicatie in Amsterdam. Hij werkt als student bij Castrum Peregrini.

They will bring with them a poem by Gisèle, founder of Castrum Peregrini, and two photographs, which will be exhibited there with the text. This ‘ballad’ is highly autobiographical, referring to Hainfeld Castle, the family seat of Gisèle’s Mother, which was until recently inhabited by Gisèleaunt Cleo von Hammer Purgstall, thus in family hands. Throughout her life Gisèle has maintained a strong emotional relationship with this ferrytale castle in which the legendary Baron von Hammer Purgstall has lived and worked. The castle was cut off from the outside world and only now, after centuries, the new owner Annabella Dietz is gradually opening up this unique heritage to the broader public. Castrum Peregrini and Schloss Hainfeld maintain an informal and amicable relationship.

Our delegation will – after the workshop in Vienna-  travel to Hainfeld to meet Annabella and report on the state of the art. Follow their experiences here on this blog!

 

WhenIwasTe

Gisèle in 2008 by Simon Bosch

 

 

 

 

 

 

 

When I was Ten

– by Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht –

 

A Note

Life started at The Hague, not far from the sea.  In 1915 my father and mother, my three brothers and I went to the United States. We sailed on S.S. New Amsterdam. Father’s work as a geologist took us to what was then the rather wild west. I Remember once living near the Ponca Indians, who wore wonderful feathers! When I was ten tells the rest of the story. Maybe I should add that although I like to write, I am really a painter and Amsterdam is my home.

 

When I was Ten

When I was ten
My brothers were almost men
Busy acquiring degrees.
Father and mother took me
Back overseas, to visit our homelands.
My grandfathers were dead.
The house on the Herengracht 280
Had been sold… Amsterdam was cold…
Everyone was skating.
Grandmother, transparent as a Van Dyck,
Seemed wrapt in ruffles of recollection.

From Holland we hastened to Austria –
Too late alas. Mother’s mother died
A few hours before we arrived.
Between folded fingers she still held
An old bracelet.
I thought she was asleep – her cheeks were so pink,
Her lips even smiling- when I was told
To take it.

Today writing this an benignly blest
With the illusion of being young,
It is curious to stop and think
That I am as old as my grandmother then
When I was ten. 

‘In lower Styria’, father said, ‘the Orient begins’.
We settled there with uncle Heinz, mother’s brother,
A lover of music, of puns, of tradition.

Hainfeld is a square castle in the middle of a valley,
Four square towers at the corners
And a higher one for the chapel,
Topped by a green copper onion.
Outside it is severe. One bridge only
Crosses the moat. It draws no longer
But leads to the entrance crowned by an Arabic inscription-
Mother’s great grandfather put it there.
The heavy gate of iron-plate
Has a small door, safety latched, for foot-folk.
I knew the trick to open it
When I was ten.

...arcades the colour of apricots. Foto by Jeannine Govaers.

...arcades the colour of apricots. Foto by Jeannine Govaers.

Inside, Hainfeld has two storeys of open arcades
The colour of apricots.
They frame a large square garden
Around a loose-lipped fountain’
To listen to.
Only winter could tie its tongue,
Freeze it to perpendicular silence
Like an obelisk-
Freeze the basin, freeze the moat, cover us.
In dead-still whiteness. Then

We circulated in snow-shoes, even upstairs,
Where everyone lived.
Below were the kitchens, the bakery, the laundries,
The two store-rooms for wood and for a game,
The cellars for wine and for schnapps
And the black one for smoking hams…
The rooms of the Verwalter and his family,
And the rooms of all the other servants.
In one tower was the old law-court.
I have heard that witches were judged there.

My room- as all the other bedrooms- had a Himmelbett
(a four posted, canopied and curtained)
Too close like a room in a room.
It was fun to play peek-a-boo with a Persian shah
Who stared from the far-end wall.
But my real friend was Pippin-
A pea-green tree-frog,
Housed in a crystal palace.
I built him ladders and terraces and succulent arbours,
And served him irresistible insects.

Early morning, aproned women tiptoed in
Carrying steaming jugs and big flat tin
Tub for my bath-
Performed on the floor.
Odder still: was the place next door
Where I had to dive under a row of bats
To a hole in a board with a lid.
How I was longed for our U.S. bathroom
When I was ten.

Meals were announced by a gong. From all quarters
We proceeded to the Speisezimmer,
My parents and the two generations of uncles and aunts.
Uncle Ottokar wore twisted moustaches
Aunt Fini a mysterious wig,
Aunt Helene brandished a tortoise lorgnette.
What everyone had in common was something to smoke.
Some smoked log pipes and some thin cigars,
Some rolled cigarettes in curious contraptions
And some also snuffed and took rum in their tea.

The noon-day meal was misery!
Almost very other day, the sourest possible sauerkraut
Was server with decorum by white-gloved men
In Styrian dress: green lapels and silver buttons.
The War, the First World War.
Had brought scarcity. The Sauerkraut
O could not swallow, but stowed it away
In a swollen cheek.
The ordeal over, uncle Stumpferl, der Oberstleutnant.
Let his napkin slip to the floor
For me to retrieve and spit unseen.

Uncle Stumpferl taught me many things:
How to walk through a forest,
How not to disturb the game, how to ski
And carry a pack of hay to the snow-in deer,
How to hold a gun, and even
How to paint
To me, he was the most admirable of men
When I was ten.

In those days at Hainfeld
We had some weak electricity
And, of course, always candles.
Monumental stoves of porcelain tile
(fed from outside with logs)
Heated the rooms. We never saw the fire.
On cold nights in the Schreibzimmer,

It was pleasant to sit on the bench
Built around the stove and warm one’s back 

It was in the Schreibzimmer above the entrance-gate
That uncle Heinz received the multiple relatives.
After dinner Franzl, the butler,
Ceremoniously served the Turkish coffee.
Sometimes uncle Heinz played for us
On one of the two grand-pianos –
Hemight improvise, or let us hear
Fragments of his delightful operettas.

Facing the windows Johann Ernst Purgstall hung
(In long-curled splendour)
Between two family trees painted on linen scrolls.
The backgrounds behind the coats of arms
Depict Styria’s pride: the Riegersburg.
It is a castle perched on a top of a very high rock
With seven walls to fortify it.
There Johann Ernst has found his bride.

Gisèle and her Hammer Purgstall publications at Castrum Peregrini; by Simon Bosch

Gisèle and her Hammer Purgstall publications at Castrum Peregrini; by Simon Bosch

Opposite and alone.
In a white and an a black gown,
Was the portrait of the last countes Purgstall:
Johanna Anne Cranstoun outlived her husband and only son,
Gave name and shield and Hainfeld
To the orientalist, Joseph von Hammer.
As a girl in Scotland. Lady Anne
Encouraged the young Walter Scott. He in turn
Made her the heroine of The Lady of the Lake.

The painting I prized most
Was one of a Titian-like Suzanna
Spied on by the elders… and another:
A portrait of a pretty young witch
Who was publicly burnt
For growing roses in winter…
At a table with cabalistic inlay
I was an ardent kibitzer.
Old aunts in spirals of smoke
Solemnly knuckled their cards
At bezique or complicated patience.
Old uncles (sitting upright or bent in twos)
Pretended to play chess-and chuckled.
For trick-track there were special game-tables
In the Grosse Salon. Taroc
Reserved for Sunday afternoons,
Had a salon of its own.

When I was ten
Guest game to call in carriages-
I had to kiss their hands.
Uncle Hasi Vetter came in a racing car
With bright brass horns you could hear a mile away.
Hunters came in season, with their dogs, for the shoots
Lasting days on end.
Gypsies came trailing bears on chains
That danced for me to fiddled tunes.

And old men came trailing their beards-almost.
Men, that live wandering and do not own a bed.
At Christmas time the whole village came
To church and later to the Christmas tree.
Mother and her sister Paula
Distributed useful gifts
Such as cloth for clothes and study shoes.
When everyone held a package
And the candles were burning low-
Uncle Heinz had them all blown out,
And the tree capsized, so that we children
Could plunder the sweets.

My most favourite retreats
Where the chapel-tower (near the bells)
And the library. I spent hours and hours
Copying Walter Scott’s ballads
(from his hand-written manuscripts)
Which I illustrated sitting at a giant table.
The table looked like a chest.
The chairs were part of it.
Their backs had slits with which to pull them out-
One could also hide inside.
Ponderous piles of portfolios and riboned albums
And ornate little volumes of Persian and Arabic poetry
Invited investigation…O that particular odour
Of musty paper…the joy of turning
Big spheres with signs of the zodiac…
Of rolling on wobbly stairs alongside
The upper row of books…
Books bound in faded blue, with labels I could not read
When I was Ten.

We lived in Hainfeld for a year
And five years later came back to the States
Bringing all our belongings.
When I was twenty my parents returned to Holland/
Father was needed there…
Many years I visited Aunt Paula in Hantberg on a nearby hill
And of course Uncle Heinz and his young wife Cleo.
Like Joanna Anne Purgstall who outlived her husband
(A century and a half ago)
Cleo Hammer-Purgstall lives in Hainfeld alone.
Indeed that Hainfeld is livable at all, is thanks to her. 

What will become of Hainfeld?
It has ignored the come and go of generations,
Ridiculed evolution, not yet capitulated to archeology.
World War Two however, did not help it:
Ten hundred horses-soldiers- graves left scars.
The chapel-onion burst-but the massive walls resisted.
The valley, that vertile valley of the river Raab
Winding down toward th Hungarian plain,
That valley saw the barbarians time and again,
Before-and-after I was Ten.

Fanaticism as de-humanization

Bert van den Brink, Utrecht University, spoke under above title during Castrum Peregrini Central European Time kick-off workshop of FIT – ‘Fanaticism Indicator Test’

Do not quote or reproduce without written consent of the author: bert.vandenbrink[at]phil.uu.nl

I was asked to give a philosophical reflection on fanaticism. Fanaticism has never been a topic in my research but it does interest me a great deal. What I have to say here is no more than just a beginning of a reflection on the subject. I hope to say something about i) the history of the term, ii) what I will call fanaticism as de-humanization and iii) the question as to what to do with the fanatic once we have the power to confront him.

i. historical development of the term[1]

The latin ‘fanaticus’ comes to us from the latin ‘fas’ or ‘fes’, which designated – in Roman times — religious act, and ‘fanum’, which designates sanctuary. The religious acts in question do not designate an action in accordance with religious orthodoxy, however. On the contrary, the fanatic engages in cults concerning non-roman Gods. In early Christianity and in the Middle Ages, we see a similar use. The term fanatic now designates those who engage in non-Christian religious practice and worship. So a first and original meaning of fanaticism may be said to be religious action outside the trusted frameworks of the dominant religion.

A second meaning focuses on the nature of religious inspiration; the fanatic has been grasped by a special, immediate form of inspiration or enthusiasm. The immediacy of the experience is given with a claim to access to the divine that is not mediated by official religious institutions. For our purposes the most interesting thing here is probably not the claim as to how to come to knowledge of God or the divine, but rather that the fanatic has this experience outside of mediating institutions. Fanatics are outside of shared institutions and are, therefore, different and uncontrollable.

During the Reformation in Christianity the new Protestant groups are the fanatics, again they are characterized by inner conviction, enthusiasm and a rejection of the dominant institutional forms of mediation between human being and the divine. It is not until the period of the Enlightenment that a remarkable conceptual change occurs: an attack not on those who reject religious orthodoxy but religious orthodoxy itself. Catholic faith especially, with its trust in wonders and the Church as embodiment as the Kingdom of Heaven on earth appears as superstition, as nonsense upon stilts. A defense of religious orthodoxy can now be called fanaticism since it seems to do exactly what fanatics had always done: engage in practices and claim access to a special form of knowledge that remains hidden to those who use their common reasoning abilities as backed up by society’s or the church’s institutions. For understandable reasons, Protestantism, the first attack on Catholic orthodoxy, was seen as less fanatical, especially since it did not reject the idea that political organization can and should be informed by reason rather than by the truth of a particular faith.

Where Enlightenment-thinkers associate fanaticism with intolerance and domination in the exercise of political power the term ‘fanaticism’ itself takes on a political meaning. This meaning we can trace through the French Revolution, where both the ancién regime and the Catholic Church were seen as fanatical. Of course, it wasn’t long before the defenders of the revolutionary ideas were themselves seen as fanatical in their application of the ideals of freedom, equality and solidarity to social and political practice. What all these uses have in common is not so much that the designated ‘fanatics’ are outside of the center of power – for they most definitely were not – but rather that they seem not to respect limits defined by human reasoning abilities. The fanatic now is not the one who is outside of dominant religious practice but who is outside of the realm of human reason. At the beginning of the Nineteenth Century, a couple of decades after the French Revolution, Hegel describes both religious and political fanaticism as “fury of destruction.” The fanatic is unable to grasp the complex institutional and dispositional requirements of freedom and equality in a constitutional state. The fanatic is motivated by a blind passion that will not be tamed by stabilizing social structures and the use of reason.

Inside or outside of reason, that is the modern question about fanaticism. And of course, reason is vulnerable. So those who want to go beyond respect for institutional and dispositional requirements of freedom can seek to go beyond reason. In one of the most quoted passages of Mein Kampf, Adolf Hitler propagates exactly that: “Die Zukunft einer Bewegung wird bedingt durch den Fanatismus, ja die Unduldsamkeit, mit der ihre Anhänger sie als die allein wichtige vertreten und anderen Gebilden ähnlicher Art gegenüber durchsetzen.” “The future of a movement is conditioned by the fanaticism, yes, the intolerance, with which its adherents uphold it as the sole correct movement, and push it past other formations of a similar sort.” Not the correctness of a movement and its goals but the ruthless fanaticism with which its goals are upheld determines its future.

So let us sum up: historically, fanaticism has designated immediate religious inspiration and enthusiasm, conviction without doubt, uncontrollable by reason, activity outside of accepted institutions and social forms, intolerance and the will the destruct what is inspired and organized in ways that clash with the fanaticism in question. Its early meaning is ‘outside of accepted religion’ its modern meaning is rather ‘outside of reason’. Fanaticism is a term that is mostly used to describe others but there are examples – from horrible sources – that show us that self-description as fanatical is a possibility.

ii. Fanaticism as de-humanization

The true fanatic is not willing, and may not be able to limit his action in light of the wishes, opinions, actions, and rights of others. Justified by his special inspiration and enthusiasm and his privileged access to truth, he is not responsive to the good reasons that may exist to, indeed, constrain his actions. He is, in a way, outside of the law. The fanatic is not able to take the insights, needs and interests of others seriously. Reaching own goals is more important to him than insights, needs and interests that stand in the way of such goals. At the base of all of this there is what I want to call a de-humanization of the fanatic and his other. The fanatic is less human than he could be and de-humanizes his others exactly because he steps outside of, goes beyond the laws of human connectedness. The fanatic treats neither himself nor his other as human.

In light of what I have said so far you may suspect that at the heart of this connectedness stands the human ability to reason together; to exchange reasons about an issue that interests or divides us in order to reach a certain conclusion that we somehow share and accept as something that can guide our actions. Yet, as important as the human capacity to reason with others about situations is, I think that it is not what makes us human in a morally interesting way. We can reason about horrible ends and reasoning itself does not obligate us to take into account the insights, needs and interests of all. There has to be something more basic that makes us human.

I will try to bring out what does make us human in a relevant sense here and I will label this, with a term coined by German philosopher Axel Honneth, empathic involvedness. With this I refer to a disposition for action that enables people to empathize with, feel for, the situation of others. The core of my argument is that the fanatic has lost this ability; his inspiration and enthusiasm for a single goal have blinded him to the very humanity of others, making it easy for him to ignore their needs, interests and claims. Empathetic involvedness is a necessary condition of reasoning practices that include all affected by a certain constellation. It is a matter of acknowledging their existence as human beings with distinct needs, interests and standpoints. It is an involvedness that is given before reasoning starts, so to say, it is a deep assumption about others being human and thus worthy of their status of reasoner, rights-bearer etc.

Maybe I can explain what the vague sounding term of empathetic connectedness stands for by introducing you to a perhaps silly but nonetheless interesting philosophical argument by Stanley Cavell. Cavell engages with skeptical philosophers who argue that it is impossible to know whether another human being is in pain. Skeptics in philosophy have made an enormous issue out of this. Some of them go so far as to claim that the circumstance that I cannot know with certainty that another is in pain leads to doubts about the existence of other minds than my own. Against this philosophical argument (you may want to say: illness ) Cavell develops an argument that I understand as an argument about humanity.

With his intellectual doubts as to the possibility of knowledge of the pain of others the skeptic treats human behavior and human speech as independent of the mind. The skeptic says: “You seem to be in pain, you say you are in pain, but how can I know that you are in pain. Can I feel your pain the way that you feel it? Which theory of knowledge can help me reach certain knowledge of what your behavior and words suggests, i.e. that you are in pain?”

Cavell’s answer is that there is no theory of knowledge that can help us here simply because certainty of knowledge is neither possible here, nor very important. When I say that I am in pain, or that I know that I am in pain, I express an experience that is relevant to both of us. The way you are supposed to react is not: “but I have no way of ascertaining that you are indeed in pain,” but rather: “you are in pain.”  And you don’t say this because you want to express that you have certain knowledge about my state of mind and body, but because you express your sympathy, because you feel for me, acknowledge my state, perhaps want to help me.

In this point about acknowledgment we find the crux of this argument: Your pain makes a claim upon me; it connects us as vulnerable, sentient beings, as beings who are sufficiently alike to acknowledge each other as belonging to the same group, as sufficiently equal to make claims on each other. Our empathic involvedness makes us human in our relation because we acknowledge a certain mutual dependence and the right to make claims on one another.

I would claim that our sense of humanity consists in our ability to relate to others in terms of empathic connectedness; to acknowledge their existence as human beings. This forms of acknowledgement precedes our recognizing each other as persons, as concrete human beings with specific traits, roles, and expectations. As a person with such traits I can make claims with respect to the way that others should treat me and I should treat these others. But making claims is more than exchanging reasons; the exchange of reasons, the cognitive process of testing these reasons etc. is preceded by a very basic form of mutual acknowledgement that I would call empathic involvedness.

My claim is that fanaticism affects negatively this sense of empathic involvedness. The inspiration, enthusiasm, the immunity to the power of reason, the breaking with shared patterns of expectation and institutional constraints – they are all indicative of a basic disposition to act that is not constrained by an openness to the needs, interests and most basic moral claims of others over the fanatic. The fanatic is severely hindered in acknowledging the experience of others as expressed in their claims, their reasons, their pain, their bodily movements. The fanatic is not empathically involved with them.

I am not claiming that the fanatic is totally unable to act from empathetic involvedness; the fanatic need not be inhuman, a monster, a demon. To use Hannah Arendt’s term we could speak of the banality of fanaticism. In his involvement with evil the fanatic has left his humanity behind, and has become insensitive to that of others, by treating others as objects, not as human beings, and doing so in the name of an obsession, an ideology, a set of prescripts that does not turn him into a monster, but into a human being who in a way betrays his own humanity. Fanaticism, like evil, is not a solid state, that can never be changed. The fanatic has a choice, he can do or could have done otherwise. The fact that the fanatic does what he does despite his capacity for empathic involvedness makes him all the more frightening. On the other hand, the fact that there is a choice may also contain a glimmer of hope: the fanatic can change, can retreat from his obsession, can re-humanize himself and others by opening up to what I have called empathic involvedness with others.

iii What to do with the fanatic?

This finally raises the question as to how to relate to the fanatic. Since he dehumanizes himself and his other – us – we may treat him as less than human as well. That of course conjures up a problem: do we want to dehumanize ourselves in dealing with fanaticism? Here perhaps our best advice is to be taken from the saying that you shouldn’t argue with a stupid person since he’ll bring you down to his level and than beat you with experience. So don’t argue with a fanatic cause he’ll bring you down to his level and beat you with fanaticism there. The better way to react is not through face-to-face argument but through institutions that have been shaped in light of the requirement of empathic involvedness. Legal and political institutions in sufficiently decent states have been informed by that requirement and thus enable anyone who faces them to answer questions about his presumed fanaticism with good or not so good reasons. Good examples of course are the trials against war criminals in Nuremberg, Israel and many other places and – on a different issue and scale – trials against Islamist terrorists today. Sometimes, of course, we try to prevent fanaticism through schooling etc. There too, I’d say, the first step should be taken from an empathic involvement that is directed at making comparisons, offering alternatives, making people see different sides to stories etc. And then sometimes of course, there is war against fanatics. Here, reasoning with fanaticism stops and turns into a fight. But here too there is a difference between a justified war and one that is not. I can not decide here what makes a war against fanaticism justified but I do suspect that apart from the quality of its goals that question would have to be answered in terms of an empathic involvedness with the faith of all those affected by that war. Taking empathic involvedness seriously does not in any way imply that there cannot be a hard answer to fanaticism. But it does imply that those who are fighting fanaticism are themselves bound to a requirement of minimal empathic involvedness even with their enemies who are, after all, human beings.


[1] I have benefitted from Historisches Wörterbuch der Philosophie, J. Ritter and others, Basel: Schabe, 1971-2007.

Gisèle – eigen keuze

Verlengt t/m 11 december
dinsdag t/m zondag, 14-18 uur
entrée 5 euro, onder 18 jaar gratis
Herengracht 401, Amsterdam

21-004-Gisele-uitnodiging-NIEUW121-004-Gisele-uitnodiging-NIEUW2

Quotes on Fanaticism – D/EN

fr: fanatique oder lat. fanaticus = göttlich inspiriert.

Bedeutungsebenen:

I.             im engeren Sinn das Besessensein von einer Idee, Vorstellung oder Überzeugung („ein fanatischer Anhänger einer Ideologie oder einer Gruppierung“, meist also religiös und politisch motiviert.)

hexenverbrennung2II.            im weiteren Sinn eine besonders hohe emotionale Wertschätzung bestimmter Tätigkeiten, Interessengebiete (fanatischer „Motorrad-Freak“ oder „Fußball-Fan“) oder Objekte wie z. B. Sammelobjekte. Harmlose Form, so leitet sich auch vom Begriff „Fanatiker“ Begriff „Fan“ ab, der aber ausschließlich im Sinne von „Enthusiast“ verwandt wird und keine ernsthafte politische, weltanschauliche oder religiöse Überzeugung meint, sondern überschwängliche Begeisterung für Sportler oder Popkünstler.

 

Entwicklung des Begriffes

Staats-Lexikon oder Encyklopädie der Staatswissenschaften, Band 5 (1837)S. 434ff

Fanatismus. Fanatiker. „Jeder übermäßiger – namentlich bis zur Grenze der Wut oder der Verrücktheit gesteigerte – für oder gegen eine Sache, sie es eine Idee oder eine praktische Richtung, oder auch eine Person, oder was sonst ein Gegenstand einer Anhänglichkeit oder Abstoßung, der Liebe oder des Hasses, kann mit dem Namen Fanatismus, nach der weitesten Bedeutung des Wortes, belegt werden. Im engeren Sinne jedoch, oder vorzugsweise gebraucht es für solchen Eifer in religiösen und politischen Dingen.“

twin-tower-9-11Auch hier erkennt man schon, dass auch 1832 das Hauptaugenmerk auf die zwei Pole des politischen und religiösen Fanatismus gelegt wird.

Begriffsspektrum im soziologischen, religiösen und philosophischen Wörterbuch:

I.             Fanatismus: (von lat. fanum, „Opferhaus, Tempel“), das völlige Durchdrungensein von einer Idee, Weltanschauung, Religion, der leidenschaftlich-blinde Eider für eine Sache, eine Ideologie.

II.            Fanatismus (lat. fanum = das Heilige), das polit., sozial oder religiös begründete aggressive, intolerante, besserwisserische Verfolgen gesetzter oder geglaubter Ziele, die als absolute, gegen alle sonstigen mögl. Erfahrungen abgeschirmte Normen gelten. Der F., ohne Selbstkritik u. Bezug zu differenzierten Wirklichkeit, tendiert zur Vereinfachung von Problemen u. entwickelt gegenüber Andersgläubigen oder Ungläubigen inquisitor. Züge. Das Studium der Entstehung und Wirkung von Fanatismus ist ein zentraler Bestandtteil der Soziol. Der Massen, die die Zusammenhänge von sozialer Unzufriedenheit u. Leichtgläubigkeit, von Enttäuschung u. Nachahmungsbereitschaft u. von Selbstentsagung (als Folge sozialen Resignierens) u. Selbstaufopferung (Aufgabe in kollektive Massenexistenz) untersucht.

holland-fansIII.           Fanatismus, übersteigert leidenschaftlicher Eifer in der einseitigen Vertretung  einer subjektiven Überzeugung, hat nicht umsonst seinen Namen von (lat.) fanum, dem der Gottheit geweihten Ort, wonach der Fanatiker ursprünglich der von ihr in rasende Begeisterung Versetzte ist. F. ist eine Begleiterscheinung vieler Religionen, vor allem des Islams. In der Geschichte des Christentums gibt es Beispiele genug dafür, dass der Absolutheitsanspruch einer Lehre in F. umschlagen kann. Bekannt ist der f. von Konvertiten als Reaktion unterdrückter Komplexe.

 

Problem der Begriffsdefinitionen:
Man erkennt, dass auch in den modernen Lexika meist der Fanatismus in die zwei traditionellen Pole eingeteilt wird (Religion/Politik). Der „natürliche“, vielleicht auch gesunde Fanatismus wird nicht erwähnt, oder zumindest nicht mit diesem Begriff bezeichnet. Hat nicht jeder Mensch die Anlage zum Fanatismus? Wie weit haben gerade soziale Massen Anteil an der Fanatisierung des einzelnen Individuums (siehe NS-Zeit). Wovon sind gerade die fanatischen Akteure/Wortführer getrieben? Ist es nicht zu einfach alles auf den religiösen Eifer und die poltische Idee zurück zuführen?

Was haben all die geschichtlichen Phänomene des Fanatismus wie die Französische Revolution, Kommunismus, Nationalsozialismus, Rote-Armee-Fraktion, Islamismus, aber auch extreme Formen des neuzeitlichen Feminismus gmeinsam?

holland-fans2Hinweis: Eigentlicher lat. Ursprung des Begriffes (Opferhaus, Tempel, etc.) ist klar positiv besetzt! Jedoch auch schon am Ursprung fest verbunden mit Religion. Ist vielleicht doch mit jedem Fanatismus der Anspruch auf etwas Heiliges/Einzigartiges/Besonderes verbunden?

Das allgemeine deutsche Wörterbuch bleibt mit seiner einfachen und unbestimmten Definition vielleicht noch am nahesten am Begriff selbst:

Fanatismus: „blind-übertriebener u. unduldsamer Eifer (für eine Überzeugung).“

 

Noun: fanatism: Excessive intolerance of opposing views

Noun: fanatic:    A person motivated by irrational enthusiasm (as for a cause)
“A fanatic is one who can’t change his mind and won’t change the subject

 

Fanaticism is an emotion of being filled with excessive, uncritical zeal, particularly for an extreme religious or political cause or in some cases sports, or with an obsessive enthusiasm for a pastime or hobby. (wikipedia) The difference between a fan and a fanatic is that while both have an overwhelming liking or interest in a given subject, behavior of a fanatic will be viewed as violating prevailing social norms, while that of a fan will not violate those norms.

 

Zitate/Quotes:

“Bedenkt, dass Fanatiker gefährlicher sind als Schurken. Einen Besessenen kann man niemals zur Vernunft bringen, einen Schurken wohl.” – Voltaire, Potpourri

 „Der Fanatismus ist für den Aberglauben, was das Delirium für das Fieber, was die Raserei für den Zorn ist.“ Voltaire

“A fanatic is one who can’t change his mind and won’t change the subject.” Sir Winston Churchill 

„Ein Radikaler ist ein Mensch, der mit beiden Beinen fest in der Luft steht.“ Franklin Delano Roosevelt

„Fanatismus ist eine Denkstörung.“ Norbert Blüm

„Der Fanatismus ist die einzige “Willensstärke”, zu der auch die Schwachen und Unsicheren gebracht werden können.“  Nietzsche, Fröhliche Wissenschaften ( hier sind von Nietzsche auch wieder hauptsächlich die religiösen „Herdentiere“ gemeint)

„Phlegmatische Naturen sind nur so zu begeistern, daß man sie fanatisiert.“ Nietzsche, Morgenröte.

„Solange es noch Fanatiker in der Welt gibt, ist kein Bubenstück so gräßlich, das nicht irgendein betrogener Wahnsinniger in majorem Dei gloriam zu verüben fähig sein sollte.“ Christoph Martin Wieland

„Abscheuliche Lehren sind diejenigen, welche zum Verbrechen, zum Mord verleiten und Fanatiker hervorbringen.“ Jean-Jaques Rousseau => Rousseau fasst ein wichtiges Motiv des Fanatismus ins Auge: die Gewalt. Sie ist ein zentrale Säule im fanatischen Tempel!

„Wollte nun diese Totalität [ der Religion, K.L.] alle Beziehungen des  Staates ergreifen, so wäre sie Fanatismus, [….] denn der Fanatismus ist nur das, die besonderen  Unterschiede nicht gewähren zu lassen.“  Hegel, Grundlinien des Rechts. Hegel erfasst hier gekonnt die Tendenz der Religion zum Fanatismus.

“Der Fanatismus ist gerade bei den Gebildeten zu Hause.” – Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum

“Mit Fanatikern zu diskutieren heißt, mit einer gegnerischen Mannschaft Tauziehen spielen, die ihr Seilende um einen dicken Baum geschlungen hat.” – Hans Kasper, Fanatismus  =>Kasper zeigt deutlich, dass es beim Fanatismus auch immer um eine Stärkung/Verteidigung der Gruppe nach außen geht, siehe gerade fanatische Islamisten. Diese suchen kein Gespräch mit dem Westen (äußerer Feind!), sondern schirmen sich ab = Kollektiv-Meinung!

Es geht also um eine Abstoßung des Außen, ein Verneinen des Anderen, hierzu Nietzsche: „ Der Fanatiker eines Ideals, welches Fleisch und Blut hat, ist gewöhnlich so lange im Rechte, als er verneint, und er ist furchtbar darin: er kennt das Verneinte so gut wie sich selber, aus dem einfachsten Grunde, dass er von dorther kommt, dort zu Hause ist und sich im Geheimen immer fürchtet, dorthin noch zurückzumüssen, […].“ 

“Zur Abwehr der Zweifel wird die bewusste Einstellung fanatisch, denn Fanatismus ist nichts anderes als überkompensierter Zweifel.” – Carl Gustav Jung, Gesammelte Werke, Band 6, S. 376

Roundtable on Fanaticism

DEF flag-logoeac-LLP_ENEurope has a long history of religious, political, racist and economical fanaticism that has had disastrous effects on the development of the continent. Today, fanatism is present in the tendencies towards nationalism and populism, religious movements, the call for strong leaders, exclusion of outsiders and minorities, intolerance towards different opinions and ways of life etc.

Castrum Peregrini has initiated a European project on the theme of Fanaticism (FIT) to map the theme and collect and create tools for self-awareness .

As part of the first partners meeting we want to invite the interested public, friends of Castrum Peregrini to participate in a roundtable talk and discussion with Ram Manikkalingam (Universiteit van Amsterdam) and Bert van den Brink  (University of Utrecht). Both give an introduction in the subject before they enter into a dialogue involving the public.

Vrijdag, 25 september ’09

20.00 uur

After sunset: Fanaticism!


Ram Manikkalingam
is the founder of the Dialogue Advisory Group, Amsterdam and a visiting professor at the University of Amsterdam.  Until recently, he advised the Centre for Humanitarian Dialogue in Geneva. He was Senior Advisor on the Peace Process to the previous President of Sri Lanka. He has served as an Advisor with Ambassador rank at the Sri Lanka Mission to the United Nations in New York. Prior to this he was an Advisor on International Security to the Rockefeller Foundation. He has a doctorate in political philosophy and a bachelors degree in Physics, both from MIT.

Bert van den Brink is professor for political and social philosophy at Utrecht University. His research interests are in democracy, power, recognition, pluralism, agonism and liberalism. Among his many publications are The Tragedy of Liberalism, State University of New York Press 2000, Reasons of One’s Own, Ashgate 2004 (ed. with Marc Slors and Maureen SIe) and Recognition and Power, Cambridge University Press 2008 (ed. with David Owen).

Please reserve a seat by dropping us an e-mail

 

Gisèle d’Ailly 97

Vandaag is Gisèles 97ste verjaardag. We laten ons drijven en doen alleen maar waar we zin in hebben,- Gisèle mag bepalen, uiteraard.. De zon schijnt en we zullen van het moment genieten!
Gisele receiving birthday wishes from Robert Alder, Australia, through skype this morning, 9.11.2009.

Gisele receiving birthday wishes from Robert Alder, Australia, through skype this morning, 9.11.2009.

 

In April 2008 heeft Cees van Ede een schitterende toespraak in het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) gehouden ter ere van Gisèle. Het is zo een mooi stuk dat we het graag hier toegankelijk willen maken ter gelegenheid van Gisèles verjaardag. 

.

EEN LEVEN ALS KUNSTWERK
door Cees van Ede

Gisèle d’Ailly is een vrouw met een zeer boeiend leven en een kunstenares met een imposant en veelzijdig oeuvre. Ik denk niet dat er iemand is in dit gezelschap, voor wie deze constatering als een onthullende mededeling komt. Al vanaf de eerste ontmoe-ting die producent Maud Keus en ikzelf met Gisèle hadden, was het ons duidelijk dat we over de inhoud van de film, die we over haar wilden maken, geen zorgen hoefden te hebben. Er was zoveel materiaal en zoveel gespreksstof, dat het vooral zou aankomen op een zo zorgvuldig mogelijke en afgewogen selectie daaruit.  We moesten voorkomen dat er teveel infor-matie in de film zou terecht komen, dat leidde alleen maar tot oppervlakkigheid, of, zoals architect Mies van der Rohe het ooit zo kernachtig formuleerde: “Minder is meer.” In dat uitselec-teren zijn we misschien iets te ver gegaan, want op een gegeven moment ging de documentaire niet eens meer zozeer over Gisèle, alswel over een steentje. En dat werd ook de wat merkwaardige titel van de film: ‘Het Steentje van Gisèle’.

Dit steentje! Dat leek ons wel een uitdaging: een documentaire van een uur over zo’n klein steentje. Eerlijk gezegd vonden wij het aanvankelijk helemaal niet eens zo’n bijzonder steentje. We    waren kort daarvoor op de Caraïbische eilanden geweest en de steentjes, die daar op het strand liggen, zijn echt heel wat fraaier dan dit exemplaar. Dachten wij. Maar we kwamen er snel achter, dat we één cruciaal element over het hoofd zagen, namelijk dat dit steentje was gevonden door Gisèle.  

(Dat is niet eens helemaal waar, want iemand anders heeft het voor haar gevonden, maar dat moet u meteen maar weer vergeten, want dat is voor het verhaal wat minder leuk.) Wanneer wij, normale mensen, iets vinden, dan rapen we het op, we kijken er even naar en gooien het meestal meteen weer weg. Als Gisèle iets vindt, dan raapt ze dat niet op, nee: dan wordt dat door haar opgetild. En ik kan u verzekeren, dat dat iets heel anders is.

Want tijdens die ene, sierlijke beweging -Gisèle tilt namelijk alles op met de bevalligheid van een balletdanseres-  tijdens die ene handeling voltrekt zich iets ongelofelijks en ondergaat het object van haar aandacht onderweg een bijna magische meta-morfose. In haar handen en in haar blik, in haar beleving is voor alledaagsheid en banaliteit geen plaats en wordt zelfs het nederigste voorwerpje verbijzonderd.

Zo ook dit steentje. Want dit blijkt -eenmaal in Gisèle’s handen- een mikrokosmos te zijn, waarin een ruiter te paard over een vlakte galoppeert, maar  wordt tegengehouden door een strenge geit die op zijn achterpoten staat, terwijl op datzelfde moment een grappig mannetje passeert, gehuld in een lichtblauwe cape met een puntmuts, en boven hun hoofden een merkwaardige figuur door de lucht vliegt. Als je het niet met eigen ogen voor je zag, zou je het niet geloven.

‘Vinden’ en ‘optillen’ zijn misschien wel de sleutelwoorden, die nodig zijn om de kunstzinnige expressie van Gisèle d’Ailly adequaat te beschrijven. En het intrigerende is, dat zij diezelfde magische kunstgreep ook vaak ten opzichte van haar eigen leven lijkt te hebben toegepast.  De werkelijkheid krijgt pas zin en betekenis als je haar optilt en er een verhaal van weet te maken. Voor alle zekerheid heeft Gisèle van de gebeurtenissen, die ze op dit steentje aantrof, twee schilderijen gemaakt. Niet zozeer voor zichzelf, want zij had allang gezien hoe het zat, maar voor ons, zodat ook wij zo precies mogelijk doorkrijgen wat er om ons heen allemaal te zien valt. En dat is veel.

Diegenen onder u, die wel eens op haar atelier hebben rond-gedwaald, weten hoe buitengewoon intens Gisèle kan kijken en hoeveel zij in dat lange leven al wel niet heeft gezien. Haar grootste fascinatie is gericht op de natuur. Met stelligheid en zonder enige reserve verklaart zij de natuur tot haar leermeester en inspiratiebron. Alles wat ze zelf heeft gedaan en gemaakt is slechts een povere aanvulling op wat met een overweldigende rijkdom al duizenden jaren om ons heen aanwezig is.

Zelfs de kostbaarste, meest gerenommeerde kunstwerken moeten het in haar optiek afleggen tegen de vanzelfsprekende genialiteit en veelzijdigheid die de natuur ons weet voor te toveren. Dat inzicht en die overtuiging hebben Gisèle tot een wezenlijk bescheiden kunstenares gemaakt.

Want terwijl wij ons uitputten in complimenteuze bewoordingen over bijvoorbeeld de kwaliteit van een door haar geschilderde mythologische figuur, is Gisèle’s aandacht allang weer afgeleid door een door de zon gebleekte vissegraat, die model blijkt te hebben gestaan voor datzelfde schilderij en die in haar ogen honderd keer boeiender en ingenieuzer in elkaar steekt, dan wat zij daarvan heeft weten te dokteren, zoals ze dat graag noemt. Dat is geen valse bescheidenheid; daar is ze volstrekt eerlijk in.

Aangezien de natuur in haar verschijningsvorm extreem gevarieerd is, vertoont ook het werk van Gisèle -immers de afspiegeling daarvan- diezelfde grilligheid. Gedurende haar lange carrière heeft ze schijnbaar moeiteloos een waaier van stijlen gehanteerd, van abstract tot figuratief, van ingetogen tot  exuberant, van academisch tot experimenteel, en van speels en stout tot diepreligieus. 

De constante in die enorme diversiteit van haar werk is, dat Gisèle als kunstenares altijd op zoek is geweest naar een diepere waarheid die zij achter die uiterlijke verschijningsvormen vermoedde en die ze op wat voor manier dan ook te pakken wilde krijgen. Zelf schreef ze daar ooit over: “Wat mij werkelijk naar mijn schildersezel lokt is te zien of ik er een boodschap aantref. Soms als ik geluk heb praat het doek met mij. Niemand kan mij meer vertellen dan een schilderij in wording.”

Hoe speels, vrolijk en meisjesachtig Gisèle ook maar al te graag wil overkomen, in wezen is ze een ernstige en verantwoordelijke vrouw, die het leven zeer serieus neemt. De periode in haar bestaan waarin zich dat het duidelijkst manifesteerde was, hoe kan het anders, de Tweede Wereldoorlog, toen ze met een volstrekte vanzelfsprekendheid enkele uit Duitsland gevluchte joodse ‘vrienden’ in haar huis opnam, en, met gevaar voor eigen leven, voor hen zorgde. De prachtige boekuitgave, waar het vanmiddag allemaal om draait, van de lezingen, die vorig jaar op deze zelfde plek aan dat onderwerp waren gewijd, maakt iedere toevoeging feitelijk overbodig. Toch wil ik graag nog één aspect even aanstippen.

In de documentaire vertelt Manuel Goldschmidt over de culturele avonden, die door Wolfgang Frommel en Gisèle op de Herengracht werden georganiseerd in die donkere jaren, en hij zegt daarover: “Eigenlijk waren het de meest gelukkige jaren van mijn leven.”

En dat hoort dan weer zó typisch bij Gisèle. Natuurlijk waren er meer plekken in Amsterdam waar een mens kon onderduiken (hoewel heel wat minder dan na de oorlog werd beweerd), maar wie op de Herengracht 401 zat ondergedoken, beleefde daar meteen ook de gelukkigste jaren van zijn leven. Omdat Gisèle    -wederom- in staat bleek zo’n gebeurtenis op te tillen en als het ware om te vormen tot een bijzondere culturele daad van verzet. En onwillekeurig denk je dan: mijn god, had die familie uit Het Achterhuis maar geweten dat Gisèle bestond.

Trouwens, in nog een ander opzicht heeft Gisèle d’Ailly haar oorlogservaringen opgetild: zo sterk voelde zij zich met haar onderduikvrienden verbonden, dat ze na de oorlog besloot hen in het vervolg dan maar als haar familie te beschouwen. Voor een onafhankelijke, vrijgevochten kunstenares, die er een bijna nomadisch bestaan op nahield, een opmerkelijk besluit.

Maar bij nadere beschouwing wellicht toch ook weer niet, als men zich realiseert dat in haar eigen familie haar vader in 1943 was overleden en de overige familieleden her en der over de wereld verspreid leefden.

Onder dergelijke omstandigheden is het misschien wel zo verstandig om het concept dan maar over te nemen en kunstmatig een familie te creëren.

In meer dan één opzicht is het leven van Gisèle d’Ailly tenslotte met een kunstwerk te vergelijken.

Grote namen en boeiende persoonlijkheden uit de wereld van literatuur, wetenschap en beeldende kunst hebben Gisèle’s levenspad gekruist, haar inzichten gescherpt en haar talenten gestimuleerd, voor zover dat überhaupt nodig was. Haar per-soonlijke geschiedenis is verknoopt met een aantal fascinerende aspecten van de Europese cultuurgeschiedenis en in de film over haar leven, die wij maakten, klinkt dat onmiskenbaar door.

‘Het Steentje van Gisèle’ is 12 jaar geleden gemaakt, maar Maud en ik kunnen ons de opnameperiode nog levendig herinneren. Het was een turbulent, vrolijk, gepassioneerd en heftig avontuur. Eerder noemde ik Gisèle een wezenlijk bescheiden kunstenares, maar om misverstanden te voorkomen: dat betekent geenszins dat ze een gedwee en meegaand type zou zijn. Gisèle weet verdomd goed wat ze wil, en liet bv. diverse keren aan onze kameraman merken dat hij op het gebied van beeldkadrering nog wel het een en ander van haar kon opsteken.

De eerlijkheid gebiedt ook om te vertellen dat Gisèle over het eindresultaat aanvankelijk helemaal niet te spreken was, want de documentaire die zij onder ogen kreeg, ging over een al wat oudere kunstenares, en zo zag zij zichzelf toch allerminst. Wat wij verzuimd hadden haar te vertellen was dat haar rimpeltjes nadrukkelijk in het scenario vermeld stonden, omdat het ons nu juist zo fascineerde, dat een zo sprankelende, speelse en jeugdige geest huisde in het lichaam van een toen al 84-jarige vrouw. Dat was een cruciaal element in ons filmverhaal en wij konden dan ook niet op haar verzoek ingaan, om haar rol te laten naspelen door een 30-jarige actrice.

Het heeft de vriendschap die wij sindsdien met haar onder-houden goddank niet in de weg gestaan.

Vaak komt in de gesprekken die we met Gisèle voeren haar beleving van de tijd ter sprake. “Het wordt tijd, dat dit meisje zo langzamerhand eens een beetje volwassen wordt”, zegt ze dan. Uit het boek, dat haar straks zal worden overhandigd, blijkt evident, dat zij al vijfenzestig jaar geleden een buitengewoon volwassen, moedige en verantwoordelijke vrouw was, maar dat ‘poetst’ ze  doorgaans minzaam weg. De chronologie van de gebeurtenissen is voor haar ondergeschikt aan de intensiteit van de belevenis. In psychologische zin is Gisèle nog altijd heel erg jong omdat ze haar onbevangenheid en nieuwsgierigheid altijd gekoesterd heeft als een kostbaar bezit. 

Wie, zoals zij, al bijna een eeuw lang op deze aarde rond-wandelt, ontwikkelt een bijzondere relatie tot de tijd. Het voorbijgaan ervan is voor haar een bijna surrealistisch gegeven. Onze tijd is gemarkeerd, kent een begin en een eind, maar de tijd in absolute zin gaat maar door. In haar werk heeft zij vaak met behulp van de cirkelvorm daar een visuele vertaling voor trachten te vinden en dat heeft misschien wel tot haar meest geheimzinnige en sterke doeken geleid, zoals bv. het prachtige ‘Rolling days’, dat op haar atelier hangt: “Time with its rolling days changes now this, now that.”

Inmiddels schildert Gisèle niet meer, maar wel is ze nog iedere dag op haar atelier, temidden van haar schilderijen en omgeven door talloze, tastbare herinneringen aan een vol en rijk bestaan.

Slechts een paar elementen daarvan krijgt u zometeen te zien in een korte compilatie uit de documentaire, met het accent op de oorlogsjaren, in het kader van de boekpresentatie van ‘Gisèle en haar onderduikers’.

Het tweede hoofdstuk van dat boekwerk heeft als titel: ‘Zolang wij gedichten schrijven kan ons niets gebeuren.’ Een prachtige, hoopvolle uitspraak, die niet alleen slaat op die bijzondere situatie op de Herengracht in de oorlogsjaren, maar in feite altijd en overal geldig is. En daarom wil ik mijn bijdrage aan deze middag afsluiten met 2 gedichten, die beide zijn opgedragen aan Gisèle. 

Het eerste dateert uit 1939 en werd geschreven, in het Frans, door Jacques Bloem:

 Je me pâme d’émoi – est-ce vrai ?  Oui, c’est elle

Cet être aimée qui répond au doux nom de Gisèle

Nom adorable qui m’effleure comme une aile

D’oiseau de paradis – et de quel paradis !

A cause d’elle il est un lieu dans ce bas monde

Ai-je besoin de le nommer ?  C’est Ruremonde

Auquel je voue une gratitude profonde

Ville sainte à jamais, c’est là que je la vis

 

En het tweede gedicht dateert van vorige week en heb ik zelf gemaakt:

 

Gisèle

Een leven vol kunst

Maar de kunst van het leven

Is jouw god gegeven

En grootste talent

 

Je stralende wezen

Door Bloem ooit omschreven

Als engel: onwerelds

Maar aards evident

 

En op het moment

Dat Beckmann je tekende

Zag hij Gisèle

Precies wie jij bent

 

Want al wat jij aanraakt

Al is het maar even

Verandert in iets

Dat nog niet was gekend.