Tijd & Eeuwigheid

Tijd & Eeuwigheid

Slaeurhoff, George, Rilke en Raffael

Door Bert Treffers

Tijd & Eeuwigheid, misschien zijn het alleen maar woorden. En toch weten we ongeveer waar het over gaat. Het zal meteemn duidelijk zijn, dat ik niet filosofisch geschoold ben. Toch heb ook ik ermee te maken gehad. Heimelijk denk ik dat alle kunmst, of het nu beeldende kunst is, of muziek of poezie, het is alles een jongleren met duur, met kortstindigheid, met leven en dood. Misschien is kunst ook een bezweringsritueel dat ons heel even een volkomen misplaatst gevoel van eeuwigheid voortovert. In het kunstwerk wordt het verlopen van tijd, het tikken van de klok, heel even opgeheven; maar day kan alleen omdat er een geraffineerd spel wordt gespeeld met onze beleving ervan. Lees maar, kijk maar: een enkele keer lukt het zelfs het tikken van de klok stop te zetten terwijl buiten ons de klok doortikt. Het leven is kort en de kunst duurt lang juist omdat zij op vaak pathetische wijze zich aan de tijd onttrekt, of liever probeert te onttrekken.

Al jaren lang achtervolgt mij een gedicht van Li Tai Pe. Ik ken het alleen in niet eens een vertaling, maar een Nachdichtung van de bijna vergeten schrijver Klabund. Het staat in een boekje dat ik mee wil sturen naar de toekomst. Het is een deeltje uit de InselBücherei, en wel nr. 201. Mijn exemplaar is de zoveelste druk: het is een exemplaar uit het duizendtal tussen 91. en 97 en verscheen in 1959. Daar lees ik een wonderlijke zin:

Die Wimpern heb ich auf  – und bin erwacht

Ik sla mijn ogen op – en ben wakker geworden. Als je erover nadenkt is dat eigenlijk een rare regel: de ik van het gedicht slaat z’n wimpers op, doet z’n ogen open en is wakker geworden.  

En verder op wordt het nog vreemder:

Erschüttert bin ich: wenn ich weinen geh

Is die man nu van de kaart omdat hij huilen gaat? Of is hij van de kaart als hij gaat huilen? Wat is hier oorzaak en gevolg? Zijn het twee fasen uit een zelfde ontwikkeling? Wat is, zo vraag je je af, het oorzakelijk verband tussen die twee. En ook wat is de samenhang van die twee momenten. Die regel blijkt bij nadere beschouwing heel wat minder eenvoudig dan ze op he eerste gezicht lijkt. En toch is het die rationele onhandigheid die de charme van het gedicht uitmaakt. De ‘ik’ constateert dat hij van de kaart is, merkt dat hij op het punt staat in tranen uit te barsten, en meteen krijgen we te horen dat hij dat eigenlijk al doet. En dan? Hij schenkt z’n glas vol

Ich gieß den Becher voll,

en meteen trillen z’n lippen. Alleen daarna, na al die verschillende stadia van een handeling die niet als zodanig wordt gepresenteerd, gaat die ik plotseling werkelijk iets doen: hij gaat zingen. En ook hier wordt dat op bijna afstandelijke wijze alleen maar medegedeeld. Hij zegt:

Ich singe laut

Enkel nu sluipt tijd het gedicht binnen. Pas nu is er sprake van duur, van een handeling die zich afspeelt in de tijd:

Ich singe laut bis Mond im Blauen blinkt.                              

En dat woordje bis is onheilspellend en is dat vooral omdat meteen daarna, in de laatste regel van het gedicht die zingende ik verdwijnt. En niet alleen hij verdwijnt, alles verdwijnt: Ich singe laut                                                                                 

En dan:

Vergesse Mond und Lied und Li-tai-pe.

Is het een goed gedicht? Ik weet het niet, maar ik denk van wel. Want juist doordat die ik, die als laatste met naam en toenaam genoemde Li-tai-pe verdwijnt, blijft hij als een echo nahangen. Hij blijft nabestaan juist omdat hij er eigenlijk niet meer is. Is hij er eigenlijk ooit geweest? Dat is – voor mij-  kunst. Kunst roept iets op dat niet meer bestaat of misschien nooit bestaan heeft: maar juist daardoor bestaat voor altijd. En zo zijn we automatisch terecht gekomen bij het thema van vanavond: tijd. 

Ik ben geen filosoof, maar gewoon een kunsthistoricus waar het mijn vak betreft. Vraag mij niet wat dit inhoudt: dat doet in het geheel niet ter zake. Maar dat betekent dat ik altijd te maken heb gehad met iets dat ik niet begrijp: tijd. En dus met de noodzakelijkheid van kunst. Laat ik het maar met een versleten metafoor zeggen: kunst is een spiegel, kunst is een ding dat iets weerspiegeld dat in ons zelf zit. En dat kan een gevoel zijn, een beleving. Dat betekent ook dat we kunst altijd laten praten over kunst en kunstenaar. Dat is niet enkel een romantische idee, maar een idee waar ook de romantiek mee speelde in eenspel op leven en dood. 

In de bundel verhalen van Slauerhoff waarvan ik de achtste druk bezit, staat een verhaal getiteld

Het eind van het lied.

Zoals altijd is ook in dit verhaal de hoofdfiguur op reis; en dat op reis zijn, dat onderweg zijn –of moet ik zeggen:dat tussen sacraal en profaan pelgrimeren-  wordt meteen ook een reis in de tijd. Maar de reis voert terug in het verleden. Op die manier wordt ook een toekomst bezworen die niet nader omschreven wordt. En die toekomst is een buiten de tijd gelegen toestand, een geestelijke staat. Het gaat allemaal om een vrouw om wie, en ik citeer: de hoofdfiguur aan de drank is gegaan. Ze zou ergens ineen klooster zijn zo krijgt hij te horen, en zal daar nooit meer weggaan. Dan krijgt hij tekens, signalen, die hij maar, ik zeg: maar, interpreteert als indicaties dat hij op weg moet gaan en ook een vermoeden welke die weg is. De banaliteit van het gaan en het mysterie van die weg zelf blijken op wonderlijke wijze in elkaar verstrikt. Natuurlijk komt hij weer een vrouw tegen met wie hij zwemt ergens i een meer en die hem – het kan niet uitblijven – verlaat. Vlak voordat zij weg gaat, zingt ze…

Hij reist steeds verder. Het is niet de bedoeling hier het hele verhaal na te vertellen. Uiteraard gaat ook hij naar ‘Griekenland’, dat is immers de bakermat van zijn beschaving en daarzal nog wel iets gebleven zijn van het ooit geopenbaarde raadsel. Hij krijgt te horen dat daar ergens een oninterressant klooster en meteen weet hij dat hij daar naar toe moet gaan. Hij wil er naar binnen tegen betaling, maar om geld gaat het hier niet. Dan herinnert hij zich dat hij een beeldje bij zich heeft: een ding dus, – en als hij dat ophoudt, is hij binen en wel meteen, ‘terstond’,

Terstond vlogen de beide poortvleugels open,

Ik stond in een gang met spitsgewelf, werd bij de hand geleid, en steeds dieper bukkend, kwam ik in een diep, laag vertrek, waar een monnik aan een oude tafel zat, het gelaat door een kap bedekt. Hij heette mij welkom, zwijgend, wees zwijgend een zetel aan, stiet toen met een stok tegen de zoldering.

Misschien lijkt dit verhaal vandaag de dag te gedateerd, misschien ook een beetje te fantastisch, te laat- of post-romantisch en toch is wat er nu volgt fascinerend en vanavond voor ons van groot belang. Ik heb Frans gevraagd dit fragment vanavond hier te lezen. Ik citeer uit het bekende bundeltje Schuim en as, uit de nimmer dralend reeks, achtste druk, 1963, dat ik al jaren koester, en wel de passage op pagina 49 tot 50:

Langzaam zag ik meer en meer door de rijen der wachtenden heen. Toen viel mij met selle doodsschrik in dat zij daar stonden als voor een graflegging. Het was als vroeger, daarginds, ’s nachts bij een kuil die zwart in de sneeuwvelden gaapte.

Een graflegging. Ik zag een kuilgroeve, geen spade. Was het een afschuwlijk ritueel dat de veroordeelde eerst zelf zijn graf met de handen openwoelde? Was dit de foltering, dit machtelooas aanzien? Maar wie was het? Ze waren allen gelijk. Was ik het zelf? Maar was ik niet onzichtbaar voor hen? Of wisten ze van mijn aanwezigheid en wachten ze alleen tot ik mij door een kreet zelf verraden zou?Toen ik dit bedacht, voelde ik een schreeuw in mijn keel groeien, maar terwijl ik voelde dat ik mij verraden ging, begon het daarbeneden bij een der monniken, ik weet niet welke. Laag en zacht en langzaam, in slepende deining, plantte het gezang zich voort, onaards, ongehoord. Soms leek het in de verte op een ontaarde Orfische ode uit de schemerige tijden, toen de mysteriën ver in Rusland drongen en daar verloren gingen. Eindelijk – de traagheid werd onduldbaar – was het uiterste bereikt, toen sloeg de zang om, golfde op in een zinsverwarrende snelheid en achter een wal van geluid viel een dof schot uit het midden van de wand, waar een engel een bazuin stak, plomp als een bronzen vuurmond.

En de aarde opende zich – alsof op het weke donker in het midden een grote bloedvlek snel en grillig zich uitbreidde, toen een gat, golvend rond als de mond van een oerdier. Een zwarte harenkrans dreef, en daaronder een gelaat (werdt Gij weer geboren, maar niet uit de lichtgroen vliedende zee, neen, uit de zwarte aarde van deze tijden?) – haar gelaat, hoe schoon, hoe gefolterd! Haar grote ogen. Troebel en gespierd in deze baringsangst.

Weer viel een schot, de litanie steeg tot een wanhoopskreet, een doodsgeschrei; biojna met een schok kwamen haar schouders vrij en haar borst, met aarde bedekt maar dadelijk smetteloos blank als door een wervelwind. Het gezang vlaagde onder de gewelven. ‘Sneller!’ smeekte zij nu zelve met vertrokken mond; haar armen kwamen vrij, eerst vlak en machteloos aan de grond nog gehecht, maar duizelingwekend joeg het gezang nu en zij verrees. Ik wilde instemmen, maar lucht,muen, bogen stonden in rilling en mij stem werd in mij teruggdrongen, zodat ik mijn lippen moest samenpersen om niet te stikken. Nu was zij bloot tot haar middel, maar alsof zij het minderen van de macht van het verlossingslied voelde komen, steunde zij zich op haar handen en wrong zich in de afgrijselijke greep der aarde. Hoe moest haar nog bedolven licaam niet lijden! Ik stiet hese klanken uit, het gezang dreunde door mijn lichaam dat bezweek. Nog kwam zij hoger. De monken wrongen zich, grepen elkaar, omklemden kruisen, om adem, om kracht. Bijna kon zij zch buigen. Maar het was het einde, het geluid stortte ineen als een ondermijnd paleis, de meesten vielen ook, enkelen hielden nog aan als de laatste zuilen. Zij zonk. De handen weerstreefden nog. Het hoofd hing neer op haar schouder.

Toen sprong ik , was bij haar, wilde een reddingsboei met mijn armen vormen om haar drijvend te houden boven de zwarte dood.

Zij fluisterde met halfopen lippen: ‘Geen waagde zich zover. Maar het is toch vegeefs. Laat los.’

Ik schreeuwde: ‘Laat mij méé ondergaan!’

‘Daarvoor is het nogte vroeg. Later, als je de weg nog weet. Ga nu, het laatste mag je niet zien.’

Ik bleef vasthouden, maar zwarte zware lichamen vielen over mij heen. Ik verlor mijn bezinning.

 

‘Ik verloor mijn bezinning?…

In de zee van litanieën ontstaat iets, ontstaat ‘iemand’; een demonische godin rijst op. Maar het fragment is proza, het beschrijft iets, maar als lezer blijven we op een afstand. Het gezang horen we niet, het wordt ok niet opgeroepen, we beleven het pas uit de tweede hand. Zou hetniet prachtig zijn als die zang waarvan Slauerhoff bericht, ook daadwerkelijk kon klinken, zou het niet mooi zijn als die doormiddel van kunst en in kunst geïmiteerd werd?  Dan zou door middel van die fictie de lezer daadwerkelijk kunnen participeren in het bezweringsritueel zelf. Door middel van  een geslaagde manipulatie van ritme, vamn tijd, zou hij daadwerkelijk even de eeuwigheid kunnen voelen. Dan zouden we aan de tijd tijdloosheid en eeuwigheid ervaren en in feite kunnen beleven wat in het gedicht van Li-tai-pe ontbreekt: de overgang van de ene staat in de andere: de overgang van gewone dagelijksheid, in…: vooruit maar, vervoering, of lieverf, waarom niet, extase. Maar een extase die ook rationeel wordt ervaren. Kunst als een vorm van magie dus.

En inderdaad, er zijn kunstwerken, er zijn gedichten die ons dichter bij die vorm van beleving brengen juist omdat we door de klank zelf, door het ritme, door de gehanteerde beelden, opgenomen lijken te worden in een stroom die uitvloeit in een verschijning. Een van de mooiste gedichteh die dat tenminste proberen te bewerkstelligen, is het vierde gedicht uit der stern des bundes van Stefan George, dat vescheen in 1914. De eerste zin al, tilt de lezer op, en alles wat er in het gedicht volgt is de consequentie van die inzet. De beweging, de golven van de rivier, van het water, de stroom van de zee, tillen op en voeren mee. En brengen  letterlijk in vevoering. En die vervoering mondt uit in een verschijning die wij nu binnen de tijd van het gedicht ook daadwerkelijk zien en, waarom niet, ook voelen. En dat moment is nu, dankzij het gedicht herhaalbaar. Het is een vereeuwigde ervaring die altijd voorbij is en steeds weer herhaald kan worden.  

Ik heb Lars gevraagd dit gedicht te lezen. Let vooral op het begin: Der strom geht hoch en dat simpele woord hoch, doet het hem. De intonatie ervan tilt al, het vers gaat daar letterlijk omhoog en daar ook begint de beweging die ons meesleurt:  

                  

Der strom geht hoch .. da folgt dies wilde herz

Worin ein brand sich wälzt von tausendjahren

Den es verbreiten möchte in licht und tiefe

Und nicht entladen kann – den spiegelungen.

Es seufzt den wellen nach als soviel wesen

Die ihm entrinnen und entronnen sind

Und weiss nicht rat eh die paar tropfen bluts

Verströmt sind in die endlos laute fülle ..

Da tauchst du Gott vor mir empor ans land

Dass ich von dir ergriffen dich nur schaue:

Dein erdenleib dies enge heiligtum

Die spanne kaum für eines arms umfassen

Fängt alle sternenflüchtigen gedanken

Du bannt mich in den tag für den ich bin.

 

Prachtig, dat begin en die twee banale puntjes die er onmiddellijk op volgen! De inzet wordt aanzet.  Het is eigenlijk iets als een introïtus, dit begin, deze aanhef van een litanie die uitvleoit in ee bevestigde werkelijkheid van de dag, Tegelijk is die aanzet een belevenis: dwz de neerslag daarvan en tengevolge van het alweer bijna banale ritme van de eerste woorden ook een begin van – hernieuwd beleven op ogenschijnlijk hoger niveau, maar toch verankerd in de grond. Even lijkt het erop dat het gat tussen de mededelingen van Li-Tai-pe wordt overbrugd; en ook het prozafragment van Slauerhoff wordt hier omgezet in een taal die tot middel wordt van de beleving zelf endaardoor ook mee-beleefd kan worden door de lezer.

Waar loopt het alles op uit? Op het wonder van de verschijning, op het wonder van de vervulling: Hier in het gedicht van George is het niet een mythische godin van vlees en bloed, een nieuwe en tegelijk eeuwen oude Venus, die op duikt, een andere god , maar iets als een God, God zelf!

Wat Slaeurhoff niet lukt, lukt George wel. Maar is dat echt zo? De God die hier in het gedicht bezworen wordt komt uit de zee, komt voort uit de materie, is geen beeldhouwwerk, geen kusntwerk, geen visioen: maar realiteit. Maar voor wie? Doet het niet denken aan die beroemde episode uit het leven van Franciscus zoals die wordt beschreven door Bonaventura in zijn leven van Franciscus, de zogenaamde Grote Legende? Toen Franciscus in zijn stigmatisatie aan Christus gelijk werd, werd hij dat niet in steen, als een beeldhouwwerk, zo schrijft zijn belangrijkste biograaf uit de dertiende eeuw, Bonaventura, maar: in vlees en bloed.  

 Is het niet allemaal sublieme illusie? Is het visioen echt zo sterk, echt zo reëel en navoltrekbaar? Is het moment, het ogenblik, de verschijning in de tijd echt tot in eeuwigheid herhaalbaar? Of is het genoeg dat het geprobeerd is, en dat het alleen mar eeuwig is, omdat het ten minste één keer geprobeerd is dat te bewerkstelligen? Doet het niet denken aan de steen die men in de vijver werpt en er daardoor voor eens en voor altijd in geworpen wordt en is? Ik denk aan een vijver. Ik denk aan een steen. Die vijver is er. Die steen is er. Neem die steen in je hand. Gooi hem in die vijver. Dan vanuit het middelpunt, rond de plek waar de steen in het water valt, komen kringen op die vanuit het midden rondom uitwaaieren. Als het zou lukken dat vast te leggen in een beeld, of in woord, zou dan niet tijd en eeuwigheid niet alleen samenvallen maar ook naast elkaar blijven bestaan? Een handeling die eeuwig duurt? Zou het mogelijk zijn de tijd eeuwig te verstillen en daarmee beide overtroeven? Dan zou je misschien wel tot in alle eeuwigheid die steen in het water blijven gooien. Alle eeuwigheid zou in het water blijven vallen. Tot in alle eeuwigheid zouden die kringen ontstaan. Niemand zwemt twee keer in hetzelfde water van de rivier?

Ook in het gedicht van George lukt het niet echt. Het loopt it op de veschijning; het traject erheen verloopt goed. De beweging van het ritme beweegt ons. En toch is er iets dat uiteindelijk niet bevredigt. De tijd wordt onvoildoende gemanipuleerd om ons ook echt de eeuwigheid van de eenmalige verschijning te doen beleven als een altijd weer herhaalbaar wonder. Misschien is er maar één gedicht dat in die manipulatie zo ver gaat, dat we echt dat samenvallen van beide uitersten zien als in één moment vereeuwigd, als in één ding samegevat en weerspiegeld. Er is dat bijzondere gedicht, die evergreen van Rilke, dat gedicht Der Schwan:

DIESE Mühsal, durch noch Ungetanes

schwer und wie gebunden hinzugehen,

gleicht dem ungeschaffnen Gang des Schwanes.

 

Und das Sterben, dieses Nichtmehrfassen

jenes Grunds, auf dem wir täglich stehn,

seinem ängstlichen Sich-Niederlassen -:

 

in die Wasser, die ihn sanft empfangen

und die sich, wie glücklich und vergangen,

unter ihm zurückziehn, Flut um Flut;

während er unendlich still und sicher

immer mündiger und königlicher

und gelassener zu ziehn geruht.

Let wel: eerst wordt dat gaan van de zwaan nog genoemd: ungeschaffen, nog niet gedaan, nog niet gerealiseerd, nog niet gemaakt. Elke dichter is een zwaan. Denk aan de zwanenzang. Op het eind van z’n leven lukt het de echte dichter misschien tenminste één keer een echt gedicht te maken, een gedicht dat zo volmaakt is, dat hij daarna niets beters meer kan maken en dood gaat. Ook Rilke is een zwaan. Als de zwaan nog één keer op de grond komt, in het water neer strijkt, blijkt hij daar zelfs zacht opgenomen te worden. Hij vindt er zijn eigenlijke element en wordt steeds zekerder van zichzelf en ook steeds meer zichzelf: zwaander dan zwaan wordt hij nu en mondig! Koninklijk, zelfs. Hij vaart uit in het water en zijn uitvaart brengt hem thuis. Hij zingt nog één keer en voor altijd en zijn lied zal eeuwig blijven naklinken. Of om het heel traditioneel te zeggen, of, als u dat lieve is, heel ouderwets: hemel en aarde raken elkaar en geest en ding versmelten voor altijd en overwinnen zo voor altijd de tijd en ook de eewigheid. Kunst die dat in een formule kan bezweren, is, ik geef ruiterlijk toe: voor mij, superieure kunst.Dat is ook haar werkelijke bestaansreden. Kunst moet. Maar dat zijn woorden.

Veel belangrijker is het beeld, dat in ons ontstaat. Door het gedicht van Rilke worden alle zwanen anders en herauten van de eeuwigheid. Als U vanavond nog door het Vondelpark loopt en U ziet daar een zwaan, dan bent U ok niet meer degene die U was. Met dit gedicht heeft Rilke iets gemaakt dat – inderdaad – tijdloos is. Hij is als Raffael, de schilder, die datzelfde is gelukt in een van zijn laatste schilderijen, in, inderdaad dus, zijn zwanenzang, te weten de Transfiguratie nu in het Vaticaan. Daar is een figuur te zien die Slauerhoff  overtroeft, George passeert en misschien zelfs dat gedicht van Rilke overtreft omdat hij een figuur schildert die uit de aarde opkomt, en tussen hemel en aarde altijd bewogen blijft ontstaan in een beweging die nooit meer ophoudt en die is vastgelegd als een tastbaar beel dat ons altijd voor ogen staat e dat niemand die het echt gezien heeft nooit meer zal kunnen vergeten. U heeft er de hele tijd naar gekeken. Maar heeft U het ook gezien? Met deze door Raffael geschilderde figuur wil ik eindigen. En, ziet U wel dat kunst moet? En wie zegt dat dat niet het geval is, deugt niet. Een ogenblik vol eeuwigheid kan geen kwaad. En de plek waar U nu bent, hier in het Castrum Peregrini is daar uiterst geschikt voor. Laat het U nooit ontnemen.

Deze tekst werdt door Bert Treffer geschreven voor en gelezen tijdens de n8 (Museumnacht Amsterdam) bij Castrum Peregrini op 6 november 2010.